Donkerheid
Johannes 12:3
„Maria dan, genomen hebbende een pond zalf van onvervalste zeer kostelijke nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en met haar haren Zijn voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld van de reuk der zalf.”
Gods kinderen zijn wel aarden vaten naar het lichaam der zonde, maar opdat daardoor de kracht van Christus in hen openbaar zou worden. Helaas is het goud veranderd in slijk en het zilver in tin. Wat de uitwendige gedaante en de werken betreft is men wereldgelijkvormig en vleselijk. Het goede wordt kwaad en het kwade goed genoemd. Men verbijt elkaar. Er is wel licht in de lantaarns; maar de glazen zijn zo dik aangegroeid dat men nauwelijks bij sommigen, bij zeer velen, ja bij de meesten, enig warm, zuiver, hemels, helder, schijnend glanzend licht erdoorheen ontwaren kan. De wachters sluimeren, de wakers gaan niet om door de straten, allen hebben het sluimeren lief. De besten zijn als een doornheg. De monden van allen zijn stom, de oren van allen doof, de harten van allen gesloten. Duisternis is verspreid op de aarde en donkerheid heerst op de wereld, niet alleen van de natuulijke mens, maar –wat het betreurenswaardigst is– zelfs van Gods volk. Laten we maar tot onszelf inkeren!
L. G. C. Ledeboer, predikant te Benthuizen
(”Een ABC door een Abéling”, 1845)