Wetenschappelijke kaalslag
Alleen wanneer de overheid en de universiteiten de bakens verzetten, valt een wetenschappelijke kaalslag te voorkomen. De kloof tussen enerzijds Europa, waaronder Nederland, en anderzijds Amerika wordt steeds groter. Verschillende rectoren hebben er gisteren bij de opening van het academisch jaar op gewezen dat sinds de jaren tachtig het percentage Nobelprijswinnaars uit de VS fors is gestegen ten opzichte van Europa.Om de universiteiten te prikkelen tot betere prestaties wil minister Van der Hoeven van onderwijs de onderlinge concurrentie stimuleren. Instellingen die goede prestaties leveren, moeten beter beloond worden dan (afdelingen van) universiteiten die achterblijven.
Premier Balkenende bepleit meer samenwerking tussen de universiteiten in ons land. Daarnaast maant hij de wetenschappers om te werken aan betere aansluiting met de maatschappij. Net zoals in de VS moeten universiteiten midden in de maatschappij staan en hun onderzoek daaraan dienstbaar maken.
De suggesties van beide bewindslieden hebben op het eerste gezicht aantrekkelijke kanten. Ze zijn echter niet nieuw. In de achterliggende tien jaar is de samenwerking tussen universiteiten versterkt. Er zijn onderzoeksscholen in het leven geroepen die het onderzoek aan verschillende instellingen en tussen verschillende disciplines samenbrengen. Dure apparatuur wordt meer dan voorheen in gezamenlijkheid aangeschaft. De vraag is daarom wat er op dit terrein nog te verbeteren valt. Studenten ertoe verplichten een of twee colleges te volgen aan een universiteit in een ander deel van het land, is geen haalbare kaart.
Het idee om de concurrentie te versterken, zoals minister Van der Hoeven voorstaat, lijkt stimulerend. Probleem is wel: wie bepaalt wat goed onderzoek is? In de achterliggende jaren hebben visitatiecommissies geprobeerd de resultaten van de universiteiten te vergelijken met die van buitenlandse instellingen. Daaruit blijkt dat een aantal instellingen in ons land achterblijft. De vraag is welke conclusies getrokken worden uit dergelijk onderzoek. Ontbreekt het de Nederlandse wetenschapper aan innovatie of aan financiële middelen?
De toewijzing van gelden heeft ook een relatie met de opmerking van de premier dat wetenschappelijk onderzoek niet op een eilandje mag geschieden. Universiteiten maken deel uit van de samenleving en doen onderzoek met gemeenschapsgeld. Dat dienen onderzoekers terdege te beseffen.
Maar dat mag er niet toe leiden dat de gemeenschap alleen onderzoek wil bekostigen waarvan bij voorbaat vaststaat dat het aantoonbaar nut afwerpt. Voor geesteswetenschappen is dat vaak al veel moeilijker aan te geven dan voor technisch of medisch onderzoek. Daarbij verdient het begrip ”maatschappelijk nut” zeker nadere beschouwing. Opvallend is bijvoorbeeld dat het Westen veel aandacht heeft voor onderzoek naar welvaartsziekten. Maar de interesse voor epidemische ziekten in de derde wereld is beduidend minder. De vraag is of dat terecht is.
Verder mag zeker ook niet worden vergeten dat de belangrijke wetenschappelijke ontdekkingen van de laatste eeuw bij verrassing werden gedaan. Aan dergelijke onverwachte ontdekkingen hebben universiteiten in West-Europa in de toekomst ook behoefte willen ze een kennisvoorsprong behouden.
Sinds het ineenstorten van de communistische wereld heeft het bedrijfsleven veel productie-eenheden verplaatst naar het Oosten. Daar zijn immers goedkope arbeidskrachten. Het gevaar bestaat dat het innovatief onderzoek binnen enkele jaren volgt. Wil de overheid die kaalslag tegengaan, dan zal ze niet alleen universiteiten moeten manen tot ander beleid, maar dient ze ook zelf in de buidel te tasten.