Geschiedenis

BKR-kunstenaars rommelden niet maar wat aan

De Beeldende Kunstenaarsregeling (BKR) had niet zo’n best imago. BKR-kunst werd niet voor vol aangezien. Aan de omstreden ondersteuningsregeling kwam 25 jaar geleden een einde. Een evaluatie.

Rudy Ligtenberg

11 July 2012 15:26Gewijzigd op 14 November 2020 22:07
Dr. Fransje Kuyvenhoven toont een kunstwerk uit de BKR-collectie. Foto Sjaak Verboom
Dr. Fransje Kuyvenhoven toont een kunstwerk uit de BKR-collectie. Foto Sjaak Verboom

De wortels van de Beeldende Kunstenaarsregeling liggen in de jaren dertig van de vorige eeuw, zegt dr. Fransje Kuyvenhoven, medewerkster van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze rijksdienst beheert, met de rijksmusea, de kunstcollectie van de staat voor zover niet uitgeleend aan musea, ambassades en hoogwaardigheidsbekleders.

Kuyvenhoven: „Door de crisis van de jaren dertig van de vorige eeuw hadden ook kunstenaars het erg moeilijk om het hoofd boven water te houden. Omdat de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen hen niet tegemoet kon komen ontwikkelde hij met de minister van Sociale Zaken een sociaal beleid. Hij deed dat in 1935 door het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars in het leven te roepen. Na de Tweede Wereldoorlog startten onder zijn verantwoordelijkheid de Contraprestatie (1949) en de Beeldende Kunstenaarsregeling (1956). De regeling werd uitgevoerd door de gemeenten en als tegenprestatie voor het budget kreeg het Rijk een deel van de kunstwerken terug.”

Heeft de garantie dat een kunstwerk door de overheid wordt aangekocht geen nadelig effect op de kwaliteit?

„Gemeentelijke commissies beoordeelden of een kunstenaar op basis van zijn inkomen voor de regeling in aanmerking kwam. Vervolgens bekeken deskundigen welk werk aangekocht zou kunnen worden. De BKR was ook vooral bedoeld als opstapje, als steuntje in de rug, zodat kunstenaars op den duur zelfstandig konden werken. De regeling heeft ook heel mooi werk opgeleverd. Bekende schilders als Karel Appel, Corneille en Lucebert hebben ooit van de BKR gebruikgemaakt. De kunstenaars in die tijd hadden trouwens allemaal een goede vakopleiding, ze rommelden niet maar wat aan.”

Waarom zou een beeldend kunstenaar door de overheid geholpen moeten worden als er blijkbaar geen markt is voor zijn werk?

„Het lastige voor kunstenaars is dat ze eerst moeten investeren in materiaal –verf, papier, penselen, doek, een lithopers– om iets te kunnen maken. Daarna moeten ze het werk nog eens aan de man zien te brengen. Voor een beginnende kunstenaar is het daardoor lastig om zelfstandig zijn brood te verdienen. Ik vind het dan goed dat de overheid de helpende hand biedt.”

Dat betekent dat de overheid zich een oordeel moet aanmeten over de vraag wat goede kunst is.

„Dat geldt voor meer zaken. Ik vind bijvoorbeeld ook niet alle openbare gebouwen even mooi. Voor beeldende kunst is het belangrijk dat ze wordt uitgelegd, zodat er in de samenleving meer begrip voor komt. De aanleg van een wandelpark scoort nu eenmaal beter. We moeten kunst uit de elitaire hoek halen en de bevolking ermee in aanraking brengen. Als je mensen geen couscous leert eten, zullen ze die ook nooit lekker gaan vinden. Ik vind wel dat burgers meer betrokken zouden kunnen worden bij het verfraaien van hun woonomgeving. Het is niet goed om zonder overleg met betrokkenen een kunstwerk in een wijk neer te zetten.”

Moet de overheid zich wel op deze manier met kunst bezighouden?

„Kunstenaars horen net zo goed bij de samenleving als vervoerders en bruggenbouwers en de overheid legt ook wegen en bruggen aan. We moeten kunstenaars veel meer vergelijken met andere beroepsgroepen. Zij maken de omgeving mooier, zorgen ervoor dat we niet in een kille, kale maatschappij leven. Dat geldt voor de architectuur, maar ook voor de inrichting van de wachtkamer van een huisarts. Kunst is essentieel voor een samenleving. Daarbij moeten we leren accepteren dat kunst zich op het terrein van de emotie beweegt. Kunst mag iets losmaken, mag mensen wakker schudden. Het is goed dat de overheid daar beleid voor ontwikkelt.”

Toch voldeed de Beeldende Kunstenaarsregeling uiteindelijk niet.

„De regeling had een open einde, waardoor de kosten te hoog werden. Daarnaast was er een capaciteitsprobleem. Want al die kunstwerken moesten natuurlijk wel ergens worden opgeslagen en beheerd. Misschien speelde ook mee dat in de jaren tachtig kunstenaars die van de BKR gebruikmaakten wat gemakzuchtiger werden en er te gemakkelijk op vertrouwden dat de overheid hun werk wel zou aankopen. Op langere termijn bleek de regeling voor kunstenaars niet uitnodigend genoeg om een artistieke loopbaan vorm te geven. Mede hierdoor is de BKR langzaamaan verworden. De ‘schuld’ daarvoor ligt zowel bij de overheid als bij de kunstenaars.”

Hoe waardeert u de BKR?

„Ondanks de kritiek die er op de BKR mogelijk is, was het een unieke sociale regeling die nergens ter wereld haar gelijke had. In 1952 namen 142 kunstenaars deel aan de Contraprestatie, in 1983 waren dat er ongeveer 3800 op een totaalaantal kunstenaars van ongeveer 14.000. In 1950 beheerde de Dienst voor ’s Rijks Verspreide Kunstvoorwerpen ongeveer 400 kunstwerken via de BKR; in 1987 waren dat er zo’n 220.000 op een totaalaantal kunstwerken in de rijkscollectie van 371.500. Sinds 1992, toen de collectie uit ongeveer 390.000 voorwerpen bestond, is een groot deel van de BKR-collectie weggeschonken, onder andere aan de instellingen die de werken al te leen hadden, zoals ministeries, ziekenhuizen en scholen. Tegenwoordig lenen we alleen uit aan musea, ministeries en ambassades in het buitenland. We hebben in totaal nog ongeveer 100.000 kunstwerken in beheer.”

Gaan de kunstenaars de huidige economische crisis overleven?

„Ik vind het een slechte zaak dat er in alle takken van kunst wordt gesnoeid. De sector heeft wel veerkracht, maar toch ben ik bang dat bepaalde experimentele kunstvormen het moeilijk gaan krijgen. Het is niet te hopen dat mensen straks alleen nog maar naar een musical kunnen. Juist in een vergrijzende samenleving is voor bijvoorbeeld musea een belangrijke rol weggelegd.”


Beeldende Kunstenaarsregeling

In 1935 richtte de minister van Sociale Zaken het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars op om armlastige kunstenaars financieel te ondersteunen. Na de Tweede Wereldoorlog probeerde de overheid kunstenaars te helpen door hun werk te verschaffen.

In 1949 kwam er de landelijke regeling Sociale Bijstand voor Beeldende Kunstenaars (SBBK), ook wel Contraprestatie genoemd. Het ministerie van Sociale Zaken zorgde voor het geld, de uitvoering werd op vrijwillige basis door de gemeenten gedaan, die bepaalden wie er van de regeling gebruik mochten maken. De gemeenten stelden aankoopcommissies samen, die de prijs bepaalden van het kunstwerk dat als artistieke tegenprestatie moest worden geleverd. Gemeenten declareerden een (aanvankelijk groot) deel van de kosten bij het Rijk, dat dan ook een evenredig deel van de ingeleverde aankopen kreeg. Die kwamen terecht bij een van de voorgangers van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

In 1956 werd de Contraprestatie omgezet in de Beeldende Kunstenaarsregeling (BKR), met het doel de maatschappelijke zelfstandigheid van de kunstenaar te garanderen.

Ook de uitvoering van de BKR lag bij de gemeenten, die zich lieten adviseren door commissies.

In 1970 werd vanuit de Beroepsvereniging van Beeldende Kunstenaars een ”werkgroep BKR” ingesteld, die de regeling en de uitvoering daarvan kritisch bekeek. Tegen het advies van de werkgroep, de Raad voor de Kunst en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten in voerde het kabinet-Biesheuvel per 1 januari 1972 een nieuwe BKR in. Hierin werden onder andere scherpere leeftijdsbepalingen gesteld en werd een sterkere nadruk gelegd op willekeurige artistieke selectie. Critici vreesden dat de nieuwe BKR niet meer zou zijn dan een sociale regeling voor matige kunstenaars.

De kunstenaars zelf wilden dat de regeling niet langer onder Sociale Zaken zou vallen. Het Rijk ging niet op de eis in en omdat de BKR te duur werd, werden de toelatingseisen strenger. Boze kunstenaars bezetten daarom op 11 juni 1969 de Nachtwachtzaal in het Rijksmuseum.

Intussen werd de hoeveelheid kunstwerken vrijwel onbeheersbaar. Het rijksaandeel in de opname van kunstwerken veranderde van 75 procent naar 25 procent. In 1979 nam het Rijk in het geheel geen werk meer in, waarop de kunstenaars voor de tweede keer de Nachtwachtzaal bezetten. De opnamestop voor het Rijk werd daarop weer ongedaan gemaakt.

Omdat de regeling te duur werd, wilde het ministerie van Sociale Zaken de BKR opheffen. In het regeerakkoord over de jaren 1982-1986 werd besloten tot een drastische verlaging van het BKR-budget. Per 1 januari 1987 is de regeling officieus opgeheven; in 1992 viel het doek officieel. Kunstenaars moesten voortaan terugvallen op bijvoorbeeld de Algemene bijstandswet.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer