Hebzucht, geven en roof
Hebzucht is een van de zonden waartegen het oudtestamentische Spreukenboek waarschuwt. Een voorbeeld is te vinden in hoofdstuk 30: „De bloedzuiger heeft twee dochters: geef, geef!” (Spr. 30:15) Deze woorden klinken in eerste instantie mogelijk wat raadselachtig. Ze bevatten meer dan één boodschap, zoals blijkt uit een artikel dat Richard Whitekettle, hoogleraar aan Calvin College, publiceert in Biblische Zeitschrift (jaargang 56, 2012, aflevering 1).
Dat de bloedzuiger een voorbeeld is van hebzucht, is niet moeilijk te begrijpen. Het dier zuigt zich vol totdat er echt niets meer bij kan. In de spreuk heeft de bloedzuiger evenwel twee dochters: wat heeft dat te betekenen? De bloedzuiger is blijkbaar een moeder of vader met twee dochters die uit hetzelfde hout gesneden zijn. Exegeten hebben daarom gezegd dat hebzucht volgens deze spreuk een kwaad is dat de ene generatie aan de andere doorgeeft. Dat lijkt inderdaad een goede uitleg.
Maar volgens de spreuk zijn er twéé dochters en dat wijst volgens Whitekettle op nog iets anders. Die twee dochters hebben dezelfde moeder en zijn dus zussen van elkaar. In het Oude Testament worden nogal eens onderlinge spanningen beschreven tussen broers en zussen. Whitekettle geeft een hele reeks voorbeelden, waaruit hij concludeert dat de oudtestamentische mens die over zussen en broers hoort vertellen al snel aan conflicten kan hebben gedacht. En dat is volgens hem ook precies de bedoeling van de spreuk. Het woord ”geef!” wordt door elk van de zussen afzonderlijk uitgesproken. Er is geen sprake van één gezamenlijke en eendrachtige eis. Integendeel, de hebzucht van de één is in strijd met de hebzucht van de ander.
Whitekettle ziet een bevestiging van deze uitleg in het directe vervolg. In paren van twee worden in vers 16 zaken genoemd die „nooit genoeg” hebben. Elk tweetal bevat een onderlinge tegenstelling, zoals bijvoorbeeld water en vuur. Wat in vers 16 van de tweetallen geldt, is vermoedelijk in vers 15 ook op de twee dochters van toepassing: zij verkeren onderling in een hebzuchtig conflict. Whitekettle laat goed de diversiteit van mogelijke betekenissen zien. Het blijkt weer belangrijk te zijn om nauwkeurig te lezen.
Armenzorg is van oudsher in het christendom een belangrijke kwestie. De apostel Paulus schreef wel dat het doen van de geboden, dus inclusief de naastenliefde, niemand met God in het reine brengt. Maar dat betekende geen ontheffing van de taak om vrijgevig te zijn.
Ook Augustinus spoorde zijn kerkgangers aan tot vrijgevigheid. Dat wordt opnieuw duidelijk in het juninummer van het tijdschrift Augustinianum (jaargang 52, 2012, aflevering 1). Daarin geeft de Paderborner hoogleraar Hubertus R. Drobner volgens de regels der kunst een fragment uit van een preek van Augustinus. Deze tekst ”over de aalmoezen” is niet nieuw. Het stuk was onder meer bekend als onderdeel van een preek van Rabanus Maurus uit de negende eeuw. Drobner heeft echter nu voor het eerst alle bekende handschriften naast elkaar gelegd en een uitstekende tekstkritische uitgave met vertaling en commentaar geproduceerd.
Ook hier geldt: geen lange tekst, maar wel een fragment dat rijk is aan gezichtspunten. Augustinus noemt allerlei motieven voor vrijgevigheid. Eén overweging is: „Geef wat u hebt om te ontvangen wat u niet hebt.” De gever heeft namelijk niet het eeuwige leven, maar wie zijn geld aan armen geeft, vergaart een schat voor na dit leven, in de hemel. Dat geld is eigenlijk aan God gegeven. En wie aan Hem geeft wat in feite Zijn eigendom is, ontvangt die gave weer met woekerrente van Hem terug, namelijk het eeuwige leven. En niet alleen het eeuwige leven. God Zelf is het loon. „Wat heeft immers een rijke, die God niet heeft?”
Het zich eigenmachtig toe-eigenen van andermans eigendom is diefstal of roof. In de Bijbel komt het woord ”roof” onder meer voor in Paulus’ brief aan de Filippenzen. Daar schrijft de apostel dat Christus het „geen roof geacht heeft om aan God gelijk te zijn” (2:6). Die uitdrukking is op verschillende manieren uitgelegd. De Willibrordvertaling vertaalt ”geen roof” bijvoorbeeld als: zich niet vastklampen aan. Dat zo’n vindingrijke vertaling toch een misser is, blijkt uit een bijdrage van de Weense nieuwtestamenticus Norbert Baumert in Biblische Zeitschrift (jaargang 56, 2012, aflevering 1).
Baumert stemt in met een exegeet uit de vroege twintigste eeuw die na onderzoek van allerlei parallellen concludeerde dat er sprake is van de stijlfiguur litotes. Het tegendeel krijgt dan een positieve bevestiging met een uitroepteken. ”Geen roof” betekent dus: een volstrekt rechtmatig eigendom. Het aan God gelijk zijn beschouwde Christus als iets wat Hem geheel rechtmatig eigen is. Dat Hij Zich desondanks heeft willen vernederen tot in de kruisdood is, om een andere uitdrukking van Paulus te citeren, een ”onuitsprekelijke gave.” (2 Kor. 9:15)
Aza Goudriaan, universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam Reageren? focus@refdag.nl