Paus der kruisgezinden hekelde vrouwenhoed die leek op een ooievaarsnest
Dat onze vaderlandse kerkgeschiedenis hoogten en diepten heeft gehad, is bekend. Dat de geestelijke schermutselingen tussen broeders van hetzelfde huis rond aangelegen zaken van geloof en leven niet zelden alle perken te buiten gingen is geen geheim.
Het boek ”Kruisdominees. Figuren uit de Gereformeerde Kerk onder het Kruis” van dr. F. L. Bos verhaalt daarover in geuren en kleuren. Opmerkelijk is dat de geloofskwesties in de negentiende eeuw grotendeels dezelfde waren als nu, met dit verschil, dat men bij afwijking van de gangbare geloofsopvattingen elkaar destijds soms de meest kwalijke eigenschappen toedichtte. De in de belijdenissen vervatte grondwaarheden waren in het geding. Vandaag is dat niet anders, maar nu discussieert men via de media in een fatsoenlijke toonzetting. Zoals in het Middelburgs Kerkblad enkele weken terug onder de titels: ”Er is geen waarheid in het enkelvoud” en ”Men kan niet zeilen op de wind van gisteren”. Bedoeld wordt dat de oude belijdenissen van de kerk om een eigentijdse invulling vragen.
Dat was ook het heikele punt bij de Afscheiding en in de periode van de Gereformeerde Kerk onder het Kruis. Binnen die gemeenschap waren de zogenaamde oefenaars actief. Een van hen was Cornelis van den Oever, die de titel ”Paus der Kruisgezinden” verwierf. Na een periode van „liever een borrel dan een preek op zondag”, en na getrouwd te zijn met Kaatje van den Bil, die hem dertien kinderen zou schenken, voelde hij zich geroepen het werk van zetschipper op een pakschuit in te ruilen voor geestelijke arbeid als oefenaar. Over de geestelijke intentie daartoe hoeven we niet te oordelen, maar uit één preek van broeder Cornelis, die bewaard is gebleven, blijkt dat zorgvuldige woordkeus hem vreemd was. Het was zijn eerste optreden, in 1842, met een preek over Zefanja 1:2. In niet mis te verstane kwalificaties hekelde hij het Koninklijk Huis, de landsregering en „de Godsmannen van de predikstoel, die ontrouw zijn geworden en als meinedigen op de kansel staan.” Om zich vervolgens tegen de vrouwen te keren. „Bezie ik de vrouwelijke sekse, ziet gij haar hoofd, het gelijkt somtijds, òf door de menigvuldige linten, strikken, bloemen en veren op een ooievaarsnest òf door kaalheid op de kop van een Chinees.” De mannen betichtte hij van „misselijke pettendracht, soms met neerhangend lang Absalomshaar, zowel bij het hoofd als bij de baard…”
Wel sprak hij aan het slot van zijn preek enige bemoedigende worden voor mannen die zuchtten onder het „regime” van hun vrouwen. En dat dan vanuit eigen ervaring. Het huwelijk van de voorganger was niet al te harmonieus.
De zondagse samenkomsten hadden steeds plaats in de eigen woning. Zijn vrouw luisterde, als destijds Sara in het achterste deel van de tent, vanuit een aangrenzend kamertje (met een luikje) mee. Nadat Van den Oever tot troost van de mannen het lot van Michal en de vrouw van Lot had geschilderd, stak zijn vrouw haar hoofd door het luikje met de uitroep: „Dat zou je wel willen hè!”
Met weinig elegantie, maar met organisatorisch talent en welbespraaktheid heeft Van den Oever het predikantschap weten te verwerven, dat door te grote heerszucht op enig moment ook weer eindigde. Zijn opmerkingen en uitlatingen hebben de ijverige oefenaar zelfs enkele malen voor de rechter gebracht.