De grootste levensvraag moet vooral niet vergeten worden
Naar aanleiding van een nabeschouwing over de IRTI-conferentie over ”Christelijk geloof en geweld” vraagt dr. W. van Vlastuin
zich af of eeuwige zegeningen in Christus niet verward worden met tijdelijke zegeningen. Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het artikel van dr. ir. J. van der Graaf ”Overal tobben theologen over levensvragen” (RD 19-7). Ik proef in het artikel het enthousiasme van de auteur waarmee hij teruggekomen is van de conferentie in Kinasih/Bogor -belegd op initiatief van prof. dr. A. van de Beek- over de aangrijpende vragen van het geweld in deze wereld. Als ik het goed heb begrepen, vindt Van der Graaf dat er in de gereformeerde gezindte te weinig aandacht is voor deze wereldwijde problematiek. Tot tweemaal toe schrijft hij dat het niet alleen gaat om de vragen hoe een mens het leven uitkomt, maar ook hoe wij er (gemeenschappelijk) doorkomen. Als ik deze uitdrukking goed versta, bedoelt hij daarmee dat -grosso modo- de gereformeerde gezindte te veel is gericht op de vragen van de ziel en de eeuwigheid en te weinig op de ethische vragen in de bredere sociale verbanden. In verband met deze brede vragen schrijft hij: „Het is hier dat de rechtgeaarde theoloog zich ook coram Deo, voor Gods aangezicht, rekenschap geeft van wat vandaag „de enige troost” is in leven en in sterven. Ook in het leven, ja. Is er nog hoop?”
De oproep van Van der Graaf om ons te bezinnen op onze verantwoordelijkheid en roeping ten aanzien van de verschrikkelijke en schrijnende nood in de wereld onderschrijf ik van heler harte. Misschien is de christenheid in Nederland wel te individualistisch en te hedonistisch. Misschien zijn we in die zin nog steeds te weinig mondiaal en te veel burgerlijk. Misschien hebben wij wel te weinig oog voor het algemene werk van de Heilige Geest in andere wereldgodsdiensten of in de wereld als zodanig. Misschien ontbreekt het ons wel te veel aan christelijke ethiek voor Gods aangezicht.
Ik verbaas me er echter over dat Van der Graaf „de enige troost” betrekt op de vragen voor het aardse leven. Worden op deze wijze de eeuwige, geestelijke zegeningen in Christus niet verward met de tijdelijke, aardse zegeningen? In Christus zijn ook de aardse zegeningen begrepen, de (nieuwe) aarde zal delen in Gods heil, maar het heil zelf is toch niet aards? Het heil is ten diepste geen ding of situatie, maar een Persoon. God is ons heil alleen. De enige troost is geen verwachting voor ons aardse leven, maar een verwachting die blijft als we op aarde niets meer te verwachten hebben. Christenen hebben uit deze enige troost geleefd als zij bezweken onder het geweld van de martelingen. Hun troost was geen aards heil, maar een zoveel groter heil.
Opvallend afwezig
De eerste vraag van de Heidelbergse Catechismus is zo opvallend om de vragen die níét worden gesteld. Dat had niets te maken met die tijd van de kerk- en wereldgeschiedenis, maar het was een bewuste keuze. Terwijl men in de Middeleeuwen gewend was in grote kosmologische verbanden te theologiseren, vroeg de Reformatie naar de persoonlijke verhouding tussen God en de zondaar. Toen Luther deze vraag stelde, deed hij dat niet als kind van zijn tijd. Zijn tijd was ook de tijd van Erasmus, de tijd van het humanisme en het optimisme over de mens en zijn mogelijkheden. Nee, Luther kwam tot deze benadering door het Woord van God. Of beter gezegd: God Zelf trok Luther door middel van Zijn Woord in Zijn gericht. God stelde vragen die hijzelf niet stelde. Toen was er maar één vraag belangrijk: Hoe krijg ik een genadig God? Deze vraag was in feite de wending van de mens naar God. Want de mens ontvangt alleen genade door God te rechtvaardigen en God God te laten.
Als er iemand was die aanleiding had om na te denken over andere theologische vragen, was het de reformator uit Wittenberg wel. De politieke en economische spanningen waren intens. De volkeren waren in beweging en de oorlogsdreiging was reëel aanwezig. Aardse zekerheden waren er nauwelijks en de onzekerheden waren klemmend. Menig keer woedde de pest binnen de poorten van Wittenberg. Maar deze theoloog concentreerde zich in zijn leven op Wet en Evangelie, op de ontmoeting tussen God en mens.
Persoonlijk
Luther is sceptisch over hen die nauwelijks tot het geloof zijn gekomen en met hun theologische vragen hoog boven hem uit vliegen. De vragen van de persoonlijke verzoening en de persoonlijke toe-eigening van het heil bleven voor Maarten Luther de levensvragen. In zijn meditatie, gebed en aanvechting werd hij steeds op deze diepste werkelijkheid van de werkelijkheid teruggeworpen. Het gaat hier niet om een subjectieve ervaring van enkele eeuwen geleden, maar zo verstond Luther de Schrift. Hij meende dat we het Woord van God niet anders kunnen verstaan. We verstaan niets van God en Zijn werkelijkheid wanneer we in onze ziel niets weten van God in Zijn toorn en in Zijn genade.
Herkenning
Welke verschillen we ook tussen Luther, Calvijn en de latere gereformeerde traditie mogen onderscheiden, daarin zijn onze vaderen één, dat zij zich in deze grondtonen herkenden. We horen deze grondtonen in de Catechismus terug als deze inzet met de vraag naar de enige troost in de diepste nood. In het antwoord gaat het dan niet om de verandering van omstandigheden, maar om de gemeenschap met de Ander en de verandering in onszelf. Deze inzet van de Catechismus hangt samen met de visie op de werkelijkheid. Voor de gereformeerde theologie is de geestelijke werkelijkheid beslissend. Niet de dingen die we zien zijn eeuwig, maar de dingen die we niet zien zijn eeuwig. Wat baat het een mens als hij de hele wereld verbetert en zijn ziel blijft onverbeterd? Eén ziel weegt meer dan de hele wereld.
Het heil is dan ook geestelijk van aard. God alleen is ons heil. Dit is het heil dat Jezus Christus voor de mens heeft verworven. Het was voor de mens een kleinigheid om het onheil in de wereld te brengen, maar het was voor Christus een zwaar werk om het onheil van de zonde te vernietigen en het geestelijke heil te verwerven, samengevat in de afwassing van onze zonden en de dagelijkse vernieuwing van ons leven.
Deze geestelijke zegeningen ontvangen we door de toe-eigening van de Heilige Geest. Elke keer als de Geest dit geestelijke heil aan een zondaar toe-eigent, is er blijdschap in de hemel. Het volle heil in Christus schittert in elke toe-eigening in het leven van het geloof. In de toe-eigening klopt het hart van de theologie, omdat het hier komt tot de persoonlijke ontmoeting tussen Gods hart en ons hart. Elke theologie die haar brandpunt hier niet vindt, is een theologie zonder hart.
Ruimte van genade
De weg naar het genadige hart van de toornende God leggen we niets slechts eenmaal af in ons leven. Gods wet blijft ons aanklagen, opdat genade genade blijft. In onze ervaring dat de weg naar de hemel steeds smaller wordt, verwonderen we ons steeds meer over de ruimte van Gods genade. We zien onze zonde steeds dieper en we verwonderen ons steeds dieper over de diepte van Gods genade. We raken niet uitgekeken op Hem in Wie Gods genade vlees en bloed is geworden, onze Heere Jezus Christus. Zo roemen we bevindelijk, verkondigend en theologiserend alleen in Jezus Christus en we wensen niets te weten buiten Hem.
We hebben genoeg aan God en we hebben nooit genoeg van God. In vergelijking met Hem kunnen we al het aardse goed missen. In gemeenschap met Hem genieten we Zijn aardse gaven op een geestelijke wijze. Te midden van de complexe vragen van deze aarde heeft het christenhart nochtans rust in God. We wandelen (ontspannen) met God, we weten heilig te luieren en we zijn trouw in de kleine dingen.
Taak theologie
Als Van der Graaf aan mij zou vragen wat wij in de breedte van de ”reformed” traditie allereerst nodig hebben, zou mijn gedachte niet zijn dat we onze theologie moeten verbreden, maar dat we zelf verdieping nodig hebben.
Ik heb eens gehoord dat prof. H. Berkhof de predikant G. Boer voor de voeten wierp dat de vraag naar de rechtvaardiging van de goddeloze voor velen in de kerk geen vraag meer was. Toen moet ds. Boer hebben geantwoord dat het de taak van de theologie en de voorgangers is om de vraag te stellen die niet bij zondaren leeft. Opdat Gods vragen aan ons ook onze vragen aan God worden. Overigens heeft prof. Berkhof zelf ooit eens gezegd dat de hemel een bleek geval wordt als de hel geen realiteit meer is.
Moeten wij niet dringend de vragen stellen die geen tijd, geen cultuur, geen kerk en geen mens stelt? Is het vandaag geen geweldige verzoeking om als wereldburgers te verwereldlijken, het heil in aardse termen in en voor deze wereldgeschiedenis te zoeken, en het besef van de ziel en de eeuwigheid te verliezen? Hebben we niet de neiging om de nieuwe hemel en de nieuwe aarde te zien als een voortzetting van dit aardse leven? Zijn we niet dermate geïnfecteerd door alle technische en politieke veranderingen om ons heen dat we ook zijn gaan denken dat Gods waarheid veranderlijk is?
Dienen we in de gereformeerde gezindte niet te waken tegen ’ethisering’ waarbij de (blijvende) ontdekkende functie van de wet verbleekt, de geestelijke bevinding plaatsmaakt voor een algemene religieuze beleving, en gereformeerde theologie wordt vermengd met een scheut humanisme?
Heeft de ’evangelicaalslag’ niet veel heftiger toegeslagen dan we voor waar willen hebben? Zien we genade niet méér als een geruststelling dan als Gods vrijspraak in Gods gericht? Lijkt ons christendom daarmee niet meer op dat van Erasmus dan op dat van Luther? Erasmus kon fulmineren tegen de misstanden in de kerk, ernstig spreken over de zonde en mooie dingen zeggen over Gods genade. Maar volgens Luther was genade voor Erasmus geen genade, omdat de genade van Erasmus in het verlengde van Erasmus’ werken lag.
Niet versmallen
Aandacht voor de brede mondiale vragen in de breedte van de gereformeerde gezindte? Heel goed, maar dan wel in de goede weg. Laat onze theologie niet versmallen tot de brede vragen, maar laten we de smalle weg van de rechte theologie bewandelen. Alleen in het rechte zicht op God en onszelf hebben we het rechte zicht op de werkelijkheid van Gods schepping, geschiedenis en verlossing. In de kennis van Gods gericht over ons leven gaan de gerichten van God over deze wereld voor ons leven. De geestelijke smart voor Gods aangezicht geeft ons een besef van het „beginsel der smarten.” In de diepte van onze verlorenheid bloeit de oneindige ruimte in Christus’ medelijdende hart voor een lijdende wereld voor ons open. Vanuit deze diepte bezingen we de hoogste lof op het erbarmende hart van God. De liefde van Christus in ons hart dringt ons om zondaarsharten te bewegen tot het geloof in de Heere Jezus.
Levensvraag
Versmalde theologie? Hoe bedoelt u? Is het versmalde theologie om te stamelen van het oneindige wonder van Gods heil dat nooit vergaat? Is het een verarming om te leven uit de rijkdom van de liefde die al eeuwig brandt in het hart van de Vader voor Zijn kinderen? Uit het wonder van de prijs van oneindige waarde die de Zoon betaalde voor onwaardige zondaren? Uit het geheim van de Heilige Geest, Die met Zijn hele wezen in ons diepste wezen inwoont? Laten we de vragen voor het hier en het nu niet uit het oog verliezen, maar laten we de grootste vragen van God en onze ziel niet vergeten. Of wij ze wel of niet aan de orde stellen, Gód stelt in ieder geval wel deze levensvraag: Wat dunkt u van de Christus?
De auteur is hervormd predikant te Katwijk aan Zee.