Begrotingstekort zou minder moeten zijn dan 3 procent
Een begrotingstekort van 3 procent is nog aan de hoge kant, vindt prof. dr. Eelke de Jong. De eurocrisis komt immers niet door te hoge overheidsuitgaven, maar door een groeiend verschil tussen de lidstaten.
Sinds de val van het kabinet-Rutte is de discussie losgebarsten over het nut en de noodzaak om te streven naar een tekort van hooguit 3 procent op de rijksbegroting van 2013. Sommigen stellen dat het wel moet, omdat Nederland in Brussel zo hard heeft gevochten voor het handhaven van de normen. Dan moeten we ons er nu ook aan houden. Politiek lijkt me dat een helder en logisch standpunt. Anderen beweren dat de norm van 3 procent willekeurig is en dat we de economie in een recessie niet moeten kapotbezuinigen. Een iets groter tekort is daarom te tolereren. Een goed moment dus om aandacht te besteden aan het ontstaan en de logica van de 3 procentnorm en het belang ervan in de huidige crisis.
Allereerst, waar komt die 3 procent vandaan? Deze norm is in 1992 afgesproken bij het Verdrag van Maastricht. Als criterium voor lidmaatschap van de Europese Monetaire Unie werd afgesproken dat de overheidsschuld hooguit 60 procent van het bruto binnenlands product (bnp) mag zijn. Dat was toen het gemiddelde binnen de Europese Gemeenschap. De 3 procentnorm is hiervan afgeleid. Bij een schuld van 60 procent van het bnp en een nominale groei van 5 procent stabiliseert de schuld zich op 60 procent als het tekort 3 procent is.
Nu is de laatste jaren de groei geen 5 procent. Dus als men toch de schuld op 60 procent wil houden dan zal het tekort lager dan 3 procent moeten zijn. Bij een nominale groei van 3 procent hoort dan een tekort van iets minder dan 2 procent.
Overschot
Maar hoe zit het dan met de huidige recessie en de crisis in Europa? Is de groei niet laag omdat er te veel bezuinigd wordt? Zowel nationaal als internationaal zijn er mensen die dit stellen. Om deze vraag goed te beantwoorden is het verstandig eerst naar de oorzaken van de huidige problemen te kijken.
De oorzaak van de huidige problemen in Europa ligt niet alleen, en niet in de eerste plaats, bij de te grote overheidsuitgaven. De allereerste en meest fundamentele oorzaak ligt in het hebben van een gezamenlijke munt voor landen waarvan de economieën structureel uit elkaar gegroeid zijn. Sinds de invoering van de euro is in Duitsland de productiviteit sterk gestegen, terwijl dat niet is gebeurd in de zuidelijke landen. Het gevolg is geweest dat Duitsland veel meer is gaan exporteren dan importeren. Een deel van die export is bij de zuidelijke landen in Europa terechtgekomen. Dit heeft zich vertaald in een groot overschot op de lopende rekening van Duitsland en Nederland en een tekort op de lopende rekening bij de zuidelijke landen.
Het overschot van Duitsland betekent dat de Duitsers (overheid en particuliere sector samen) meer verdienen dan ze uitgeven. Dit is bij de banken gestald en die hebben het belegd. Maar zoals zo vaak als er veel geld is, is het niet goed belegd. Vandaar dat de Duitse banken veel geld hebben verloren bij de faillissementen van Landsbanki en Lehman Brothers, en ook bij de deal met Griekenland.
Daarnaast waren er in de verschillende Zuid-Europese landen weinig mogelijkheden rendabel in ondernemingen te beleggen. Door de starre wetgeving op het gebied van de arbeidsmarkt zijn de loonkosten daar te hoog en is de arbeidsproductiviteit te laag. De zuidelijke landen zijn nu aan zet om hun arbeidsmarkten te hervormen en privileges van verschillende groepen op te heffen om ervoor te zorgen dat de productiviteit omhoog kan. Deels is dit al gebeurd maar volgens mij nog onvoldoende. Zodra zich mogelijkheden voordoen, zouden banken uit het noorden van Europa moeten beleggen in activiteiten in het zuiden van Europa. Hierbij kunnen overheidsinstanties, waaronder de Europese Investeringsbank, een stimulerende rol spelen.
Terughoudend
Als het gaat om investeringen in infrastructuur, lijkt terughoudendheid mij geboden. Ten eerste staat er al veel infrastructuur ongebruikt – denk aan ongebruikte regionale vliegvelden in Spanje. Dit duidt erop dat in de aanloop naar de crisis eerder te veel dan te weinig in infrastructuur is belegd. Ten tweede is bekend dat dit in sommige landen –Italië met name– vaak gepaard gaat met veel corruptie. Ten derde is het noodzakelijk dat er snel rendement gemaakt wordt. Ten slotte moeten investeerders vanaf het begin beseffen dat er risico’s zijn en dat ze bij tegenvallende resultaten niet door de belastingbetaler uitgekocht worden.
Concluderend, voor het stabiliseren van de overheidsschuld is een tekort van 3 procent eerder te hoog dan te laag. Inderdaad moet er ook geïnvesteerd worden. Dit zullen risicodragende investeringen moeten zijn door de particuliere sector, waarbij de overheid een faciliterende en stimulerende rol kan spelen.
De auteur is hoogleraar internationale economie aan de Radboud Universiteit Nijmegen.