Verootmoedigd
Zo leren de armen van geest als rechte armen met smekingen spreken en in weerwil van alle tegenstand uitroepen: „Zone Davids, ontferm U mijner.” Zij leggen zich met hun gapend gebrek dat de gehele wereld niet kan stoppen, ootmoedig voor Jezus neer in hun doemschuld, vloek en schande.Zo hijgen zij met een innerlijke trek naar de kruimels van Zijn genade. O, mocht Jezus met medelijdende ogen in vrije liefde en gunst op hen neerzien. David zei: „…mijn ziel is voor U als een dorstig land.” Zo’n ziel is dan ook als een dorstig land dat zichzelf niets kan geven. Die kreupele, arme man zat dagelijks aan de deur van de tempel om een aalmoes. Zo laten deze armen van geest, vervuld met een innerlijke trek en onuitsprekelijke zuchtingen, niet af om tot Hem te gaan om genade van Hem te verlangen. Zij zuchten: Och, mocht ik een verzoend God in Christus ontmoeten. Dat zou mij beter zijn dan het leven. Och, dat ik een nieuw hart had, een hart om God te vrezen. Dat tussen mij en de verdorvenheid een eeuwige scheiding gemaakt mocht worden. Och, dat mijn wegen gericht waren om Gods inzettingen te onderhouden.
In die ziel is dan de diepste ootmoed en een volkomen overgeven aan God. De diepste ootmoed, die de ogen niet durft opslaan naar de hemel.
H. ter Borgh, lidmaat te Groningen (De armen van geest, 1758)