Ontwikkelingshulp anno 2012: helpen door te luisteren
Ontwikkelingsorganisaties weten steeds minder Nederlanders te enthousiasmeren. De sector kan het tij zelf keren.
De nadagen van de Tweede Wereldoorlog worden over het algemeen beschouwd als de beginfase van de internationale samenwerking en ontwikkeling. Gevraagd naar een ‘geboortedatum’ wordt vaak gewezen op de inaugurele rede van de Amerikaanse president Harry S. Truman. Op 20 januari 1949 kondigt hij aan –in het zogeheten ”point four”– in te zetten op intensievere internationale samenwerking en ontwikkeling.
Veel landen volgen. Ontwikkelingshulp wordt wereldwijd onderdeel van het overheidsbeleid. Instituten als het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Wereldbank zien het levenslicht.
Ook particulieren krijgen oog voor het wel en wee van de medemens over de grens. Het aantal organisaties voor ontwikkelingshulp neemt fors toe. Het is opvallend dat veel van deze nieuwe particuliere stichtingen niet schromen stevige kritiek te uiten op het Westen, het kapitalisme en het militarisme. ‘Rechtse’ rechtvaardigheid houdt het kwaad in stand. Het kwaad zit in structuren, redeneert men.
Deze eenzijdige gerichtheid leidt er in de jaren zeventig toe dat in behoudend christelijke kring aparte ontwikkelingsorganisaties ontstaan. Deze organisaties, te denken valt aan ZOA, Tear en Woord en Daad, keren zich tegen de destijds heersende ‘linkse’ ideeën over ontwikkelinghulp en werelddiaconaat. De meningsverschillen tussen beide bevlogen kampen zijn groot; de discussies verhit.
De bevlogenheid en heftigheid van voorheen lijken inmiddels verleden tijd. Internationale samenwerking is een professionele sector geworden. De organisaties van de wereldverbeteraars zijn opgegaan in serieuze instituten met een professionele uitstraling.
Dergelijke instituten zijn in deze tijd echter verdacht. Dat vertaalt zich in allerlei openbare ‘aanvallen’ op de sector. Zo is de politiek opnieuw voornemens fors te korten op het budget voor internationale samenwerking. Verder vragen veel Nederlanders zich oprecht af of ontwikkelingshulp wel zin heeft. Doet deze er wel toe?
In dit essay gaan we op zoek naar een antwoord op de vraag wat er aan de hand is. Is het einde van de sector in zicht, of bevindt die zich slechts in een tijdelijke crisis? Hoe heeft het eigenlijk zover kunnen komen? En hoe kunnen we het negatieve tij keren? Uiteraard gaan we niet voorbij aan de vraag hoe christelijke ontwikkelingsorganisaties als Woord en Daad daar vanuit de Bijbel op inspelen. We besluiten met een aantal richtinggevende conclusies.
Veranderingen
Een aantal ontwikkelingen heeft het speelveld en de aard van ontwikkelingsorganisaties grondig gewijzigd. In 1989 verdween het IJzeren Gordijn. De zakelijkheid won het van de ideologie. Deze verandering had grote impact op ontwikkelingssamenwerking. De sector werd minder ideologisch gedreven en zocht zijn heil in een meer professionele en zakelijke benadering. Een van de gevolgen van deze ontwikkeling is echter dat veel organisaties weggroeiden van hun wortels.
Sinds het eind van de vorige eeuw is er verder sprake van een duidelijke verschuiving van economische en machtsverhoudingen in de wereld. Landen als Brazilië, Rusland, India en China, de zogenoemde BRIC-landen, bepalen intussen in hoge mate mee wat er in de wereld gebeurt.
Was er eerst sprake van een overzichtelijke tweedeling –Oost versus West–, nu is de wereld, na een tussenperiode waarin de Verenigde Staten dé grote speler waren, een veld met een veelvoud van spelers. De pluriformiteit maakt het allemaal niet overzichtelijker. De spelers op het wereldtoneel gaan bijvoorbeeld niet op dezelfde manier om met regels. China interpreteert handels- en monetaire afspraken bijvoorbeeld op een geheel eigen wijze. Ook is het optreden van de opkomende Aziatische grootmacht in een continent als Afrika totaal anders dan het handelen van Europa en de Verenigde Staten.
Grote verliezer op het wereldtoneel is Europa. Het continent wordt verhoudingsgewijs steeds ‘kleiner’. Dat komt niet alleen door de dekolonialisatie, maar ook door een relatieve afname van het aantal Europeanen. In 1950 woonde een kwart van de wereldbevolking in Europa. In 2050 zal dat naar verwachting niet meer dan 7 procent zijn.
De oude tegenstellingen tussen overheid, markt en maatschappelijke organisaties lijken intussen ook minder relevant. Ook maatschappelijke organisaties moeten in toenemende mate verantwoording afleggen. Daarnaast hebben zij het alleenrecht op goed doen verloren. Een groeiend aantal bedrijven en ondernemers krijgt oog voor duurzaamheid. Wat twintig jaar geleden nog voor onmogelijk werd gehouden, wordt werkelijkheid: het bedrijfsleven gaat zich bezighouden met het vraagstuk van rijkdom en armoede.
Overigens is niet iedereen overtuigd van de goede bedoelingen van het bedrijfsleven. De financiële crisis, waarin onder meer de financiële sector een kwalijke rol heeft gespeeld, roept oude tegenstelling op. Antikapitalistische bewegingen zoals Occupy schromen niet het bedrijfsleven aan te spreken op kwalijke praktijken. Praktijken die door de kleiner wordende wereld moeilijk meer te verdoezelen zijn.
Al deze ontwikkelingen tezamen maken dat de wereld van nu er anders uitziet dan die van 1950. Alles is in beweging. Niets lijkt meer zeker. Dat roept vragen op, het geeft verwarring. De kaders en overtuigingen waar mensen mee opgroeiden, voldoen niet meer. Normen, opvattingen en waardeoordelen van veertig jaar geleden voorzien niet meer in de antwoorden en oplossingen waar de tijd om vraagt.
Verklaringen
Hoe heeft het zover kunnen komen? Ik wil een aantal dingen noemen. Naast het verdwijnen van de genoemde ideologieën is een minstens zo invloedrijke factor het failliet van de maakbare samenleving. De samenleving, zo erkent men nu, is niet eenvoudigweg vanachter een bureau te sturen. De samenleving bestaat uit mensen en wordt geregeerd door machten die niet zomaar van richting veranderen.
Dit raakt in het bijzonder ook de ontwikkelingssamenwerking. Drijvende kracht achter deze vorm van werken aan armoede is het optimisme dat de wereld van morgen beter is dan die van vandaag. Nu de idee van de maakbaarheid van de samenleving is ingestort, maakt dat de sector kwetsbaarder voor kritiek. Beloften voor een betere toekomst blijken opeens minder vast te zijn dan ze vanuit het concept van de maakbaarheid leken.
Overigens is dat vanuit Bijbels perspectief niet alleen verlies. Het draagt hopelijk bij aan een besef dat de samenleving ten diepste bestaat uit zondige mensen die functioneren in een gebroken wereld. Een wereld die geen toekomst heeft in zichzelf. Wanneer men dat erkent, is het niet verwonderlijk dat armoede niet verdwijnt. En is het evenmin een verrassing dat ontwikkelingssamenwerking geen heil brengt. Dat te weten, maakt vanuit Bijbels perspectief echter niet neerslachtig. Integendeel, het mag in gebrokenheid en lijden tekenen van het komende Koninkrijk laten zien.
Het is zaak om dat eerlijk onder ogen te zien. Het is voor onze sector een uitdaging om het modernistische vooruitgangsgeloof, dat traditioneel achter het ontwikkelingsdenken zit, te vervangen door realistisch denken. Een denken dat rekent met de weerbarstigheid en zondigheid van mensen. Dat rekent met machten en eigenbelangen. Als ontwikkelingssamenwerking dat niet doet, geeft het mensen een excuus om de medemens in nood de nek toe te keren. Met als smoes dat het allemaal toch niet werkt. Maar met als echte reden dat er verkeerde verwachtingen werden en worden gewekt.
Een andere factor is de geschetste professionalisering van de sector. Die leidde tot een vervreemding van de achterban. Er ontstond een kloof tussen de organisatie en het grondvlak. Dat kon de sector zich veroorloven omdat subsidie royaal voorhanden was. Het was voldoende om slechts de subsidieverstrekker, veelal de overheid, tevreden te stellen.
Daar wordt nu de prijs voor betaald. Nu subsidies wegvallen, klopt de sector weer aan bij de bewogen Nederlander. De sympathieke ontwikkelingsorganisatie van weleer is echter wezenlijk veranderd. Het is een heus instituut geworden met alle poeha die daarbij hoort. En juist in ons tijdsgewricht roepen instituten wantrouwen op.
Dat wantrouwen is verklaarbaar. Veel Nederlanders beschouwen instituten als organisaties waar primair het eigenbelang vooropstaat. De instandhouding van het instituut wordt een belang in zichzelf. Wanneer tegelijkertijd de achterban wordt verwaarloosd, kan dat niet anders dan het wantrouwen verdiepen.
Uitweg
Is er een uitweg? Kan de sector er weer bovenop komen? Ja, dat is mogelijk. De uitweg is eigenlijk heel eenvoudig: terug naar een beweging van betrokken mensen. Dat een dergelijke koers succesvol is, laten identiteitsgebonden organisaties als Woord en Daad zien. De sterke binding met de achterban maakt dat zij minder last hebben van de opdrogende subsidiestroom.
Om deze betrokkenheid nieuw leven in te blazen, is er een koerswijziging nodig. Die koerswijziging houdt in feite maar één ding in: luisteren naar mensen. Luisteren naar mensen hier, en luisteren naar mensen over de grens. Luisteren naar wat hen beweegt en wat hen beperkt.
De uitdaging is dat organisaties voor ontwikkelingssamenwerking mensen hier én daar met elkaar verbinden en zo een medium worden om mensen hier én daar naar elkaar te laten luisteren. Dat brengt mensen in beweging. Dat leert mensen anders kijken, anders denken en anders doen. Dat geeft organisaties niet alleen een achterban, maar ook een stevig draagvlak en fundament.
De uitweg is niet dat we terug moeten naar de jaren zestig, zeventig. Toen was er vooral sprake van een beweging van hier naar daar. De beweging van mensen anno 2012 is een beweging waarin mensen elkaar wederzijds beïnvloeden. Mensen van hier betekenen iets voor het leven van mensen daar én omgekeerd.
Vmbo-school
Uit ervaring weet ik dat bovenstaande werkt. En het werkt overal omdat mensen mensen zijn. Ik denk aan een vmbo-school in Krabbendijke. Leerlingen en docenten van de school hebben al drie jaar lang contact met leerlingen en docenten uit Bangladesh. Dit contact heeft de wederzijdse wijze van denken, spreken en doen in positieve zin grondig veranderd. Zo diepgaand dat leerlingen uit Zeeland en Bangladesh in gesprek gaan met leden van de Tweede Kamer om hun inzicht te geven in de belang van vakonderwijs voor jongeren in Bangladesh.
Ik zie het ook bij ondernemers die contacten hebben opgebouwd met ondernemers uit ontwikkelingslanden. De contacten leiden tot een grote betrokkenheid op hun collega’s elders. Het gevolg is dat zij met enthousiasme naast geld ook kennis en vaardigheden delen.
Ik zie het ook bij Driestar Educatief. De samenwerking met scholen in Afrika leidt ertoe dat de Goudse hogeschool met andere ogen naar zijn eigen staan in de Nederlandse en mondiale samenleving is gaan kijken. Ik zie het ook bij ons financiële adoptieprogramma. Nederlanders weten zich verbonden met iemand ergens ver weg.
Uitgangspunt
Een dergelijke manier van werken vraagt om organisatorische veranderingen. Ontwikkelingsorganisaties dienen opnieuw na te denken over de vraag waar ze staan en welke rol ze willen vervullen. Wanneer het begeleiden van bovengenoemd luisterproces je corebusiness wordt, vraagt dat een andere manier van denken en leiden. Je bent slechts organisator van een netwerk waarin tal van spelers participeren.
Werken in een netwerk vraagt van organisaties dat ze weten wat hun uitgangspunten zijn en dat ze weten waar zij voor gaan en staan. Een organisatie als Woord en Daad laat zich leiden door de Bijbel en het gereformeerde belijden. Het doel van de organisatie, opkomen voor het recht der armen, is rechtstreeks te herleiden naar deze bronnen.
Het uitgangspunt van een organisatie is ook bepalend bij vragen die over de bedrijfsvoering gaan. Telkens weer dienen wij bij Woord en Daad onze ideeën terug te brengen tot de vraag: draagt deze beslissing bij aan het recht der armen? Wat het netwerk betreft betekent dit dat vanuit het leiderschap steeds bekeken wordt of uitbreiding van het netwerk zinvol is. Helpt het bij de verwezenlijking van het doel van de organisatie?
Wanneer er binnen een netwerk sprake is van verbondenheid zal er ook sprake zijn van wederzijdse beïnvloeding. Er is sprake van aantoonbaar resultaat. Dat geeft energie, brengt mensen in beweging en laat zien dat ontwikkelingssamenwerking, die mensen hier en daar op de kern betrekt, vitaal en beweeglijk is.
Ir. Jan Lock
Jan Lock (1956) studeerde economie aan de Landbouwhogeschool in Wageningen (tegenwoordig Wageningen Universiteit). Hij werd in 1983 door de Zending Gereformeerde Gemeenten uitgezonden naar Papoea (Indonesië). Hij werkte daar tot 1994 voor onder andere de diaconale tak van de Gereja Jemaat Protestan di Irian Jaya, een lokale kerk die is ontstaan uit het zendingswerk van de Gereformeerde Gemeenten. Sinds 1994 is Lock directeur van de Stichting Woord en Daad. Verder is hij betrokken bij een aantal nieuwe initiatieven in de sector voor ontwikkelingssamenwerking en vervult hij bestuurlijke functies bij diverse koepelorganisaties.