Kruis Hem!
Johannes 19:6b
„Kruis Hem, kruis Hem.”
Het schijnt dat de verwoede drift van het volk nu enigszins verzacht is door de overtuigende toespraak van Pilatus en door de jammerlijke gestalte van Jezus, hoewel die terstond door het optreden en de ophitsing der overpriesters weer zal aanwakkeren. Daarom spreekt Johannes alleen van de overpriesters en hun dienaars. Ze merken wellicht dat de schare wat verflauwde en nu hitsen ze zelf het vuur weer op. Ze schreeuwen boven al de anderen uit. De overpriesters gaan vooruit en ze worden gevolgd door hun dienaars, die Jezus gevangen en voor Pilatus geleid hadden. Zoals de meesters zijn ook de knechten: schone voorgangers en leiders van het volk die hun verleiders zijn. Die in heiligheid en rechtvaardigheid moesten uitsteken, vertonen minder geweten en minder menselijkheid dan de heiden Pilatus. Zo is hier krachtig vervuld dat de bouwlieden de Steen verworpen hebben (Psalm 118). Zoals Jezus dan ook klaagt (Psalm 22:13, 14): „Vele varren hebben Mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben Mij omringd. Zij hebben hun mond tegen Mij opgesperd, als een verscheurende en brullende leeuw.” Wie zijn die varren en sterke stieren van Basan dan deze overpriesters? Wat is dat opsperren van hun mond, anders dan een verscheurende en brullende leeuw, door dat vreselijk geroep dat zij hier verheffen? Want zodra als zij Hem zagen, riepen zij: „Kruis Hem, kruis Hem.”
Abraham Hellenbroek, predikant te Rotterdam
(”Kruistriomf van Vorst Messias”, 1745)