Immanuel Kant: maatgevend voor geestverwanten
Wat te denken van de stelling: „We kunnen niet terug achter (de filosofie van) Immanuel Kant”?
Wie Immanuel Kant een van de belangrijkste denkers noemt uit de geschiedenis van de filosofie, zegt niets opmerkelijks. De denkkracht van deze 18e-eeuwse filosoof is onbetwistbaar en zijn invloed was groot. Interessant wordt het pas als iemand beweert dat we „niet achter Kant terug kunnen.” Verworvenheden van Kants denken mogen of kunnen, volgens deze opvatting, niet ingeruild worden voor de inzichten van Kants voorgangers. Een grondige bespreking van deze stelling zou aanzienlijke ruimte vragen en misschien ook een dosis jargon die past bij een ingewikkelde filosofie. Daar is hier geen plaats voor. Maar over de stelling is ook in kort bestek iets te zeggen.
Kant werd in 1724 geboren in de Pruisische stad Koningsbergen. Hij werkte er aan de universiteit en stierf er in 1804. Hij leefde dus in de tijd van de verlichting, een begrip dat Kant zelf omschreef als het verlaten van de „onmondigheid die de mens aan zichzelf te wijten heeft.” Het is in lijn met deze ambitie van menselijke autonomie wanneer Kant zijn eigen filosofie typeert als een „copernicaanse wending in het denken.” Copernicus vond de gedachte dat de zon om de wereld draait onbevredigend en kwam met een nieuw voorstel: de aarde draait juist om de zon. Zo is het volgens Kant ook met zijn eigen filosofische project. De gangbare veronderstelling was dat de menselijke kennis zich aanpaste aan de dingen. Kant brak met dat idee en ging er daarentegen van uit dat het menselijke kennen de dienst uitmaakt: de dingen worden gekend conform de manier waarop de rede werkt. Dat is de grote vernieuwing van zijn ”Kritiek van de zuivere rede” uit 1781. Niet eerder werd het menselijke kenvermogen zo centraal gesteld.
Dat kenvermogen is volgens Kant gebonden aan wat de zintuigen kunnen ervaren. God is een Geest en Hijzelf kan niet zintuigelijk worden waargenomen. Daarom is er volgens Kant van God geen kennis in strikte zin. Kant bespreekt drie godsbewijzen, waartegen hij diverse bezwaren inbrengt. Maar die bewijzen waren voor hem bij voorbaat kansloos. Zij willen immers Gods werkelijke bestaan aantonen en begeven zich dus op een terrein van mogelijke zintuiglijke ervaring, terwijl God onzichtbaar en oneindig is en Zich dus aan dat terrein onttrekt. De uitkomst is geen verrassing. Kant wordt de man die het weten van het geloven scheidt. Naar eigen zeggen, moest hij „het weten opheffen om voor het geloof plaats te krijgen.”
Hegel en Plantinga
Is dit misschien in grote lijnen de filosofie waarachter we niet meer terug zouden kunnen? Voor die stelling is wel iets te zeggen. De bovenstaande omschrijving geeft een centraal onderdeel van Kants filosofie aan. En het is onmiskenbaar dat Kants denken een grote invloed heeft gehad op de latere wijsbegeerte en theologie, die zonder hem niet goed te begrijpen is. We kunnen niet achter hem terug in de zin dat hij niet uit het historische plaatje weg te denken is.
Die historische constatering van een invloedrijk gedachtegoed is heel iets anders dan de stelling dat Kants denken nog altijd maatgevend hoort te zijn. Die laatste bewering stuit op serieuze bezwaren. In de eerste plaats kan de vraag worden gesteld of de geschiedenis na Kant zich aan deze stelling gehouden heeft. Waarom zouden wij immers Kant volgen als anderen vóór ons het niet nodig vonden dat te doen? Zo was de Duitse filosoof G. W. F. Hegel (1770-1831) door Kant beïnvloed, maar kwam tot andere resultaten. Voor hem was de ”mogelijke ervaring” geen raster voor het menselijke denken. Hij wees bovendien een Godsbewijs niet als zodanig af.
Vanuit een heel andere traditie geeft de christelijke Amerikaanse filosoof Alvin Plantinga in “Warranted Christian Belief” (2000) een kritische analyse van Kants visie op kennis, zintuiglijke waarneming en godskennis. Het voorhanden zijn van serieuze latere correcties op Kant pleit er niet voor om spontaan terug te vallen op de filosoof uit Koningsbergen als zijnde maatgevend.
De mens in het middelpunt
De theologie heeft bovendien haar eigen redenen voor een kritische houding. De Duitse lutheraan Wolfhart Pannenberg geeft in het boekje “Theologie und Philosophie” (1996) een kritische bespreking van Kants denken. Kant is hier degene die over de gehele breedte (of het nu gaat om tijd en ruimte of om waarheid, de ziel, de wereld of God) afscheid neemt van de vroegere theologische fundering. Consequent komt daarvoor in de plaats een fundering in de mens. De focus op de mens en zijn autonomie komt ook tot uiting in Kants visie op genade, die Pannenberg als pelagiaans typeert: genade vult de goede werken aan. Kant zag zijn filosofie als een copernicaanse wending omdat hij zijn vertrekpunt niet in de dingen koos, maar in het menselijke denken. De uitwerking van deze mensmiddelpuntigheid komt slecht overeen met de christelijke erkenning dat alle dingen van God afhankelijk zijn.
Seculier perspectief
Ten slotte is er nog een vraag te stellen over de omgang met het verleden. Aan selectiviteit ontkomt niemand. Maar bij de stelling dat achter Kant niet valt terug te gaan, zou meer aan de hand kunnen zijn. Kant poneerde dat van God geen kennis in de strenge zin mogelijk is en hij verwierp traditionele godsbewijzen. Dat sluit zo goed aan bij het hedendaagse seculiere perspectief, dat je onwillekeurig denkt aan het boekje dat de historicus Herbert Butterfield in 1931 schreef: ”The Whig Interpretation of History”. Wie het verleden ter wille van het heden bestudeert, aldus Butterfield, loopt het gevaar om de partij die de meeste verwantschap vertoont met het heden „moderner te maken dan nauwkeurig onderzoek zou rechtvaardigen.”
Dat kan ook hier gebeuren. Dan geldt Kant bijvoorbeeld als bevorderaar van seculier denken, maar verdwijnt zijn opvatting uit het gezicht dat ieder mens rondloopt met een begrip van God dat hij voor het goede functioneren van zijn denken nodig heeft, ook al kan men er, volgens Kant, Gods bestaan niet mee bewijzen. Het menselijke denken functioneert nu eenmaal zo, zegt Kant, „dat we bij alle volken door hun blindste veelgodendom heen toch enige vonken van het monotheïsme zien blinken.” Achter welke Kant zouden we eigenlijk niet terug moeten willen? Een antwoord op die vraag zegt vooral veel over wie dat antwoord geeft.
Dr. Aza Goudriaan, universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit. Heeft u een vraag voor deze rubriek of wilt u reageren? weerwoord@refdag.nl
Verder lezen over dit onderwerp
Herman Bavinck, ”Het dualisme in de theologie”, in: idem (postuum samengesteld door C. B. Bavinck), Kennis en leven. Opstellen en artikelen uit vroegere jaren, Kampen: J.H. Kok 1922, 145-183.
Herbert Butterfield, The Whig Interpretation of History, New York/London: Norton 1965; de citaten op pp. 24, 34.
Alvin Plantinga, Warranted Christian Belief, New York: Oxford University Press 2000.
R. Woudenberg, R. en B. Cusveller (red.), De kentheorie van Alvin Plantinga, Zoetermeer: Boekencentrum, 1998.
Gerd Irrlitz, Kant-Handbuch. Leben und Werk, Stuttgart/Weimar: J.B. Metzler 2002.
Wolfhart Pannenberg, Theologie und Philosophie. Ihr Verhältnis im Lichte ihrer gemeinsamen Geschichte, Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht 1996, pp. 174-215.
Wolfhart Pannenberg, Systematische Theologie, deel 1, Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht 1988, pp. 102-3.
Kant: De zin over de copernicaaanse wending is te vinden in de Kritik der reinen Vernunft, B XVI; geloven en weten, B XXX.