Opinie

Balthasar Bekker, een miskende oudvader

Enkele weken geleden werd er in deze krant aandacht gevraagd voor een recent verschenen boek getiteld ”Genezing en bevrijding. Bijbelse principes en de praktijk”. De schrijver hiervan is de mening toegedaan dat een kerk die geen genezing en bevrijding in praktijk brengt, ernstig tekortschiet. Raakt deze beschuldiging ook de kerken die staan in de gereformeerde traditie?

Prof. dr. P. J. Slootweg
22 March 2012 17:17Gewijzigd op 14 November 2020 20:04

Met die vraag in het achterhoofd is het de moeite waard om kennis te nemen van het boek ”In het hart gezien” van dr. John van Eck, dat al eerder in deze kolommen werd besproken. In het boek worden we geïnformeerd over de verhouding tussen geloof en gevoel zoals die in de 17e en 18e eeuw in ons land werd beleefd.

In hoofdstuk 2 van dit boek beschrijft Van Eck de praktijk van bevrijding zoals die gestalte krijgt in de vorm van een duiveluitdrijving aan boord van een Oost-Indiëvaarder. Het voorval vindt geen navolging, want voor aanhangers van de gereformeerde religie is duiveluitdrijving een vorm van bijgeloof. Ter onderbouwing van deze opvatting citeert Van Eck de Amsterdamse dominee Rudolphus Petri, die de mensen aanspoort „zich in het ware geloof door het gebed aan de bescherming van God en Christus te bevelen en zich niet te laten ontzetten door spokerijen.”

De recensent die dit boek eerder in deze krant besprak, interpreteert de gang van zaken als een „duiveluitdrijving in een gereformeerd kader.” Ik denk dat dominee Petri dit niet zou onderschrijven; duiveluitdrijvingen vallen immers per definitie buiten een gereformeerd kader.

Ook elders in zijn boek besteedt Van Eck aandacht aan zaken die nog heden ten dage een rol spelen in het bevrijdingspastoraat. Daarvoor neemt hij zijn uitgangspunt in de opvattingen van Balthasar Bekker. Deze publiceert aan het einde van de 17e eeuw ”De betoverde wereld”, een boek waarin de gedachte dat de duivel op enigerlei wijze macht heeft over menselijk handelen en denken met tal van argumenten wordt weerlegd. Dit boek zal, in Bekkers woorden: „hem [dat is Bekker] tot een getuigenis strekken, dat hij de Allerhoogste zo veel meer van de eer van zijn macht en wijsheid teruggeeft, als zij Hem afgenomen hadden die het aan den duivel gaven.”

Macht toeschrijven aan de duivel doet afbreuk aan de eer die God toekomt. Dat de inhoud van het boek de nodige weerstand oproept, is voor hem reden tot droefheid: „Want het is reeds zo ver gekomen, dat men het bijna godvruchtigheid gelooft te zijn, veel wonderen aan de duivel toe te schrijven; en [het] voor ongelovigheid of roekeloosheid houdt, als men niet geloven wil, dat de duivel zulks kan doen.”

Ook beklaagt Bekker zich over de lichtgelovigheid waarmee de meeste mensen behept zijn: „Onachtzaamheid omtrent de werken der natuur en de onkunde omtrent haar kracht en eigenschappen doen ons lichtelijk aan andere oorzaken denken dan de waarheid leert.” Het gevolg is „dat de duivel al te nodeloos betrokken wordt in dingen die door de gewone weg en de loop der natuur gemakkelijk te verklaren zijn.”

Vandaar ook het belang van goede scholing: „Hoe meer iemand in de werken der natuur ervaren is, hoe minder hij aan de duivel geeft.” Ook in het pastoraat is dit uitgangspunt profijtelijk: „Hoe menige zwakke ziel heb ik niet verlost door hun voor te houden dat het hun eigen gedachten en zwakke vlees is, dat hen kwelt en niet de duivel.”

Na enige toelichting op Bekkers gedachten geeft Van Eck vervolgens in zijn eigen bewoordingen weer hoe deze een jonge vrouw bevrijdt uit haar geestelijke nood, daarbij ruim citerend uit Bekkers eigen verslag van de gang van zaken. Wie dit wil lezen, neme het boek van Van Eck of, misschien nog beter, dat van Bekker zelf ter hand.

Bekkers overtuiging dat deze vrouw niet wordt gekweld door de duivel maar door haar eigen waandenkbeelden blijkt in de praktijk tot een goede afloop van zijn pastorale inzet te leiden.

Met Bekker zelf liep het minder goed af. De strijd met Voetius die, zoals ook door Van Eck beschreven, in het geestelijk leven juist veel plaats gaf aan ingevingen en bestrijdingen van de duivel, werd in het voordeel van de laatste beslecht. Bekker werd afgezet als predikant en stierf als ambtloos burger.

Het is de vraag of zijn afzetting terecht was. Misschien was hij 
in zijn afwijzing van duivelse invloeden wat eenzijdig, maar anderzijds valt op Bekkers gedachte dat het kwaad in de mens zelf zit, weinig aan te merken; een reden om hem alsnog een plaats te gunnen onder onze gereformeerde oudvaders?

Uit de gebeurtenissen zoals door Van Eck beschreven, leid ik af dat ons gereformeerde voorgeslacht enerzijds rekende met de duivel en zijn macht, maar anderzijds daaraan niet te veel ruimte wenste te geven. Er zijn verzoekingen waartegen de mens, onder inroepen van Gods bijstand, weerstand kan en moet bieden, maar daarvoor zijn geen bijzondere uitdrijvingsrituelen noodzakelijk.

Of deze opvatting toereikend is om de beschuldiging dat een kerk die geen genezing en bevrijding in praktijk brengt ernstig tekortschiet, te weerleggen, blijft de vraag. Bekker zou zo’n beschuldiging met kracht van de hand wijzen. Zijn waarschuwing om niet „voor gespook of toverij te houden wat niet anders is dan een uitwerksel van de natuur of de menselijke hersenen”, is in deze discussie nog steeds hoogst actueel.

De auteur is hoogleraar klinische pathologie aan het UMC St Radboud te Nijmegen. Reageren? goedbekeken@refdag.nl

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer