Wenen
Lukas 19:41
„En als Hij nabij de stad kwam en de stad zag, weende Hij over haar.”
Die schone stad Jeruzalem, met zijn grote tempel, al zijn heerlijke paleizen en gebouwen, zou binnen enkele jaren door de Romeinen totaal verwoest worden, zodat de ene steen niet zou blijven op de andere. In die verwoesting zouden duizenden Joden van allerlei leeftijd en geslacht, door het vuur, het zwaard, de honger en andere vreselijke ellenden op de verschrikkelijkste wijze omkomen. Het overgebleven volk zou eeuwenlang van God verstoten en verlaten worden, zodat zij hier op de wereld, als de rampzaligste ballingen, zouden omzwerven zonder God, zonder Christus, en zonder enige hoop van zaligheid.
Dit alles en nog meer dingen kwam de Heere Jezus zeer levendig voor ogen terwijl Hij hier van zo nabij de stad aanzag en beschouwde. Dat gaf nu in Hem zo’n grote beweging en ontroering, dat Hij Zich niet onthouden kon openlijk, voor de Hem omringende menigte, tranen te storten en de beklagenswaardige toestand van de stad Jeruzalem en die van het hele Joodse volk bitter te bewenen. Zo bleek daaruit duidelijk dat de Heere Jezus een waarachtige menselijke natuur bezat, die aan natuurlijke bewegingen gelijk aan alle andere mensen onderhevig was. Daarom wordt Hij een Hogepriester der gelovigen genoemd, Die kan medelijden hebben met hun zwakheden en die in alle dingen, gelijk als zij, is verzocht geweest, doch zonder zonde (Hebreeën 4:15).
Theodorus van der Groe, predikant te Kralingen (”Biddagspredikatiën”, 1787)