Les in drievoud: „Breng hen tot Mij!”
Drie gebeurtenissen waren het, drie ervaringen in de afgelopen weken, die me –onafhankelijk van elkaar– bij dezelfde boodschap bepaalden. Ik geef ze graag door.
Krediet op God
Ik begin bij de laatste in chronologie: de doopdienst van zondag. Zes kinderen, onder wie Saartje van bijna vijf, ontvingen het heilig sacrament. De met ”ja” antwoordende ouders erkenden dat hun kinderen in zonde ontvangen en geboren zijn en daarom zelfs aan de verdoemenis onderworpen; tevens dat ze nochtans in Christus geheiligd zijn. Vanwege dat laatste behoren ze gedoopt te zijn. De vaders en moeders beloofden hun kinderen in de „voorzeide leer” te onderwijzen.
Ik preekte bij die gelegenheid over de genezing van de jongen die we kennen als de maanzieke knaap. „Brengt hem tot Mij!”, zo klonk de nodiging van de Heere Jezus. Maar o, wat had die vader het moeilijk. De Meester ontmaskerde namelijk zijn gebrek aan geloof. „Zo Gij iets kunt, (…) help ons!” had de vader uitgeroepen. De discipelen hadden het niet gekund; zou Jezus het kunnen? De Heere Jezus maakt hem echter duidelijk dat het gebrek aan macht niet aan Zijn kant ligt, maar dat de hindernis aan de zijde van de vader is, namelijk zijn ongeloof: „Zo gij kunt geloven, alle dingen zijn mogelijk dengene, die gelooft.”
De vraag aan ouders en grootouders: Hebben we door genade geleerd krediet op God te hebben? Voor onszelf, en tevens voor onze kinderen? Kennen we de worstelingen bij de Heere voor het behoud van ons nageslacht? Opdat onze verloren kinderen zalig zullen zijn?
Troost uit Gods verbond
In de week ervoor verscheen het tweede boekje van ds. M. A. Kempeneers (Elburg) over de troost van ouders aangaande hun jong gestorven kinderen. In het verlengde van zijn vorige boekje (”Waar is ons kind?”) wijst hij opnieuw op de troostrijke inhoud van de belijdenis van Dordt: „…godzalige ouders moeten niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid van hun kinderen, welke God in hun kindsheid uit dit leven wegneemt.” De grond daarvoor ligt niet in die kinderen en nog minder in hun ouders. Het is „uit kracht van het genadeverbond in hetwelk zij met hun ouders begrepen zijn.”
In het nieuwe boekje (”Ik zal wel tot hem gaan…”) citeert ds. Kempeneers een dertiental oude schrijvers van de 16e tot en met de 19e eeuw. Zij allemaal weten uit ervaring wat het is om één of meer kinderen te verliezen.
Maarten Luther treurt om zijn dochtertje Lenchen en Jacobus Revius om zijn Maria. John Owen moet zelfs meemaken dat tien van zijn elf kinderen als baby sterven. In het gezin van Thomas Boston zes van de tien; de grafjes in het Schotse Ettrick getuigen er nog van.
Maar elk van deze vaders kan vertellen van de manier waarop hij zijn kinderen getroost mocht teruggeven aan de Heere. Zo bijvoorbeeld Samuel Rutherford: „Ik had maar twee kinderen. Ze zijn beiden gestorven. De goede Landman mag Zijn rozen plukken en Zijn leliën inzamelen, in het midden van de zomer, en –ik durf niet anders te zeggen– ook in het begin van de eerste zomermaand.”
Wat is het dat zulk een troost geeft aan deze bedroefde ouders? Ds. Kempeneers toont het in zijn boekje aan. De bron van troost ligt buiten hen. Namelijk in de kracht van Gods verbond en de betrouwbaarheid van Zijn beloften. Niet meer en niet minder. Maar er blijkt nog iets. De troost van Gods verbond en woorden wordt ontvangen in de weg van het gebed en de oefening van het waarachtig geloof. We lezen over de gebedsworstelingen van mensen als Matthew Henry en Alexander Beith. Bij deze predikers was geen sprake van een oppervlakkig verbondsautomatisme. Nee, ze waren smekelingen aan Gods genadetroon, niet het minst voor hun kinderen. Zo en niet anders ontvingen ze de troost aangaande het zaad van het verbond.
Gebed voor onze kinderen
Elke avond lezen mijn vrouw en ik uit een dagboekje met woorden van Luther. Twee weken geleden ging het over het gebed voor onze kinderen. Iets daaruit. „Laat de kinderkens tot Mij komen… Op deze belofte van Christus mogen en moeten de ouders de nog ongeboren kinderen in de moederschoot met dankzegging aan Hem aanbevelen, deze kinderen al in het lichaam van hun moeder tot Hem brengen, en Christus in het gebed aangrijpen: „Lieve Heere Jezus Christus, wij willen U hartelijk danken dat U ons zo gezegend hebt met dit kind dat wij verwachten. Heere Jezus, laat dit kindje voor en van U zijn, zoals U gezegd hebt: Laat de kinderen tot Mij komen. (…) Op grond van deze Uw belofte brengen wij dit kindje in onze gebeden tot U, opdat U het omhelst en zegent. Wanneer het door Uw goedheid geboren wordt, willen wij het ook graag tot U brengen in de heilige doop, opdat dit kind van alle zonden mag gewassen en door Uw Geest opnieuw geboren worden. Amen.””
Tot Wie met onze kinderen? „Breng hen tot Mij!”