Opinie

Bezinning op christelijke opvoeding taak voor pedagogen

Niet theologen, maar pedagogen wacht de boeiende taak om een antwoord te geven op de vraag wat er precies moet worden verstaan onder een christelijke opvoeding, betoogt drs. Kees Schimmel.

2 March 2012 19:28Gewijzigd op 14 November 2020 19:42
Foto RD, Sjaak Verboom
Foto RD, Sjaak Verboom

Bram de Muynck signaleert een kloof tussen het door opvoeders theologisch beleden mensbeeld en het gepraktiseerde mensbeeld in de dagelijkse opvoedingspraktijk (RD 25-2). Dat zou onder meer blijken uit het feit dat ouders enerzijds positieve verwachtingen hebben van hun kinderen en hun complimenten geven voor hun goede gedrag en anderzijds leren dat hun kind niet deugt.

Deze kloof zou volgens De Muynck wel eens veel groter kunnen zijn dan wordt vermoed. Hij roept theologen op om dit te doordenken en zo mogelijk een verbinding te leggen tussen een theologische en een pedagogische antropologie.

Ik erken dat er sprake kan zijn van een kloof tussen het beeld dat opvoeders van zichzelf hebben en in de praktijk aan hun kinderen laten zien én het beeld dat zij belijden. Kinderen bijvoorbeeld blootstellen aan allerlei zondige verleidingen en tegelijkertijd belijden dat de mens geneigd is tot het kwade, zijn twee zaken die onmogelijk kunnen samengaan.

Waar ik moeite mee heb is dat De Muynck suggereert dat in de opvoedingssituatie een positieve benadering van kinderen op gespannen voet staat met een mensbeeld dat uitgaat van de zondigheid van de mens.

Een Bijbels mensbeeld ontkent niet dat mensen, en dus ook kinderen, als het gaat om de relatie van mens tot mens, tot goede dingen in staat zijn (vergelijk Dordtse Leerregels hoofdstuk 3-4, artikel 4). Niet voor niets hebben we het over een geweten en de opvoedbaarheid van de mens. Kinderen ertoe opwekken om het goede te doen en hen in bepaalde gevallen voor dat goede gedrag belonen is een belangrijke pedagogische en ook Bijbelse opdracht.

Het is een hardnekkig misverstand dat het „onbekwaam zijn tot enig zaligmakend goed en het geneigd zijn tot het kwade” (DL 3-4, art. 3) betekent dat er vanuit menselijk perspectief geen goed meer kan worden gedaan. In dat geval zouden opvoeden en menselijk (samen)leven in het algemeen geheel onmogelijk worden. Door Gods algemene genade zijn mensen (gelukkig!) nog tot veel goede dingen in staat. De dagelijkse opvoedingspraktijk bewijst dit.

De vraag is wel wat opvoeders kunnen met het gegeven dat zij te maken hebben met zondige kinderen.

Het betekent in ieder geval dat opvoeders er niet zonder meer van uit mogen gaan dat hun kinderen het goede (dat wat God betaamt) uit zichzelf wel zullen en willen doen. Daarom dienen er regels te worden gesteld, dient gehoorzaamheid te worden geëist en dienen overtredingen waar nodig te worden bestraft.

Het betekent ook dat opvoeders met hun kinderen in gesprek moeten gaan over wat zonde is en waarom iets zonde is. Waarschuwen en (helpen) strijden tegen de zonde is daarbij ook van belang. Evenals het wijzen op de mogelijkheid van vergeving van zonde door het bloed van Christus.

Laten we echter ook beseffen dat de zondigheid van het kind niet het enige aspect is van het Bijbelse mensbeeld. Het Bijbelse mensbeeld kent nog andere aspecten dan de zondigheid. De mens is geschapen en daarom schepsel. Dat heeft ons opvoedkundig veel te zeggen. Daarnaast spreekt de Bijbel over verloste mensen. Ook dat aspect heeft opvoedkundige consequenties.

In het verleden zijn deze aspecten van het Bijbelse mensbeeld reeds uitvoerig beschreven. Ik verwijs in dit verband naar de nog steeds waardevolle publicaties van D. Vogelaar en C. Bregman ”Mens- en kindbeeld in bijbels-reformatorische zin” (1983) en “Mens in beeld” (1995) van ds. M. Golverdingen.

De auteurs hebben op een heldere manier de hoofdlijnen en daarmee de essenties van een Bijbels-reformatorische antropologie in kaart gebracht. Zij hebben dat gedaan ten dienste van de bezinning op onderwijs, opvoeding en pedagogische theorievorming in reformatorische kring.

Deze publicaties bieden voldoende bouwstenen voor een verdere pedagogische gedachtevorming. Want, en dat moet worden toegegeven, als het om het doordenken van de praktische pedagogische consequenties van het Bijbels mensbeeld gaat, is er nog wel een slag te maken.

Dat lijkt me een vooral een taak voor pedagogen en niet van theologen zoals De Muynck voorstelt. Het gaat hier immers om een pedagogische opdracht. Bovendien zijn in de genoemde publicaties naast de Bijbelse noties ook de theologische opvattingen van mannen als Augustinus en Calvijn reeds verwerkt. Daar kunnen pedagogen prima mee aan de slag.

Pedagogen zullen op zoek moeten gaan naar een antwoord op de vraag wat nu precies verstaan moeten worden onder een christelijke opvoeding(spraktijk) en waarin deze zich onderscheidt van een niet-christelijke. Geen gemakkelijke, maar wel boeiende uitdaging.

De auteur is docent pedagogiek aan het Hoornbeeck College.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer