Tegenwoordig kijkt men vooral of de school een goede naam heeft
De Cito-toetsen zijn inmiddels afgenomen. Samen met het advies van de leerkracht is de uitkomst daarvan richtinggevend voor de verdere onderwijsloopbaan. Maar vergeet daarbij ook de aspiraties van de ouders niet.
Meer dan ooit is onderwijs belangrijk voor iemands maatschappelijke carrière. Dat ouders dat beseffen, is een goede zaak. Maar het gevolg is wel dat zij in een aantal gevallen meer van hun kind verwachten dan er vermoedelijk in zit. Er is sprake van statusdruk.
Ouders hebben er vaak veel geld voor over om de weinige kinderen die ze hebben, het zo veel mogelijk naar de zin te maken. Ze verwachten er ook veel van. Hun fantastische kind moet daarom alle ruimte krijgen om zich optimaal te ontplooien. In ieder geval moeten kinderen op hetzelfde maatschappelijke niveau uitkomen als hun ouders en als het kan een treetje hoger. Een vwo-advies of desnoods havo, moet het daarom wel worden.
Verborgen talent
In het verleden was er de problematiek van het verborgen talent, ook in reformatorische gezinnen. Tal van jongeren uit eenvoudige milieus, die best wel naar de mulo of de hbs hadden gekund, kregen daarvoor de kans niet. Thuis had men het geld er niet voor. Doorleren lag vaak ook buiten het perspectief van de betreffende leerling en zijn ouders. Waarschijnlijk komt dat thans nog voor in allochtone kring.
Daarbuiten is vaker sprake van het overschatte talent. Ook dat is een ongelukkige situatie. Om allerlei redenen. Niet het minst omdat er ook in de toekomst behoefte zal zijn aan mensen die er vooral goed in zijn om met hun handen te werken. Beroepsopleidingen die jongeren daarvoor opleiden, moeten niet gezien worden als laatste alternatief voor het geval al het andere onhaalbaar blijkt te zijn. Bovendien geldt ook als het gaat om het al of niet kunnen volgen van een bepaald onderwijsniveau: „Wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen?” (1 Kor. 4:7)
Naast de discussie over het aangewezen schooltype voor hun kind, speelt voor ouders ook de vraag naar de concrete schoolkeuze. Vroeger was die tamelijk voor de hand liggend. Rooms-katholieken stuurden hun kinderen naar een rooms-katholieke school, orthodoxe protestanten zochten een school van protestants-christelijke signatuur. Het openbare onderwijs was voor mensen die nergens aan deden alsmede voor vrijzinnige of randkerkelijke protestanten. Alleen in de grote steden, waar het onderwijsaanbod van eenzelfde denominatie gevarieerd was, viel er wat te kiezen.
Marktsituatie
Thans is dat beeld volstrekt anders. Scholen, ook basisscholen, opereren in een marktsituatie. De oorspronkelijke denominatie van de school heeft voor ouders nog maar een zeer beperkte betekenis. Geen wonder, die stelt nauwelijks meer wat voor. Veel docenten op christelijke scholen zijn onkerkelijk of randkerkelijk. Voor de leerlingen geldt dat nog sterker. Men beklemtoont vooral dat iedereen op school welkom is en dat alle levensbeschouwelijke richtingen worden gerespecteerd.
Dat maakt voor veel ouders de schoolkeuze er niet gemakkelijker op. Zwarte scholen zijn uiteraard weinig in trek. Ook middenklassenallochtonen proberen hun kinderen op een andere school te krijgen. Van belang is of de school een goede naam heeft. Hoe staat het met de onderwijsresultaten? Je wilt toch het beste voor je kind. Daarnaast spelen praktische factoren als de reisafstand een rol en niet te vergeten de vraag naar welke school de vriendjes zullen gaan.
Van hun kant steken scholen veel geld en energie in hun presentatie. De websites laten vooral zien hoe leuk, uitdagend en boeiend het wel niet op school is en wat ze allemaal aan ontspanningsactiviteiten organiseren. Je zou er zowat voor je plezier heen gaan. Op de voorlichtingsbijeenkomsten beklemtoont iedere school de sterke punten die hij meent te hebben.
Zo heeft de vrijheid van onderwijs een nieuwe inhoud gekregen. Zowel in het basisonderwijs als in het voortgezet onderwijs kunnen ouders en leerlingen kiezen uit een breed en gevarieerd aanbod. Die keuzevrijheid wordt in brede kring gewaardeerd. Pleidooien voor een uniform schooltype, waarbij leerlingen op basis van postcode zouden worden toegewezen, hoort men zelden. Een verplichte toewijzing van scholen, met het oog op het realiseren van een gewenste verhouding van zwarte en witte leerlingen, zou ongetwijfeld veel verzet oproepen.
Confessionele identiteit
Uiteraard zijn er altijd nog scholen met een duidelijke confessionele identiteit, die specifieke groepen leerlingen trekken. Die stromen dagelijks uit de wijde omgeving toe. Hun ouders hebben er veel voor over om de kinderen naar een school te sturen die uitgaat van dezelfde geloofsovertuiging. In de gereformeerde gezindte wordt dat vanouds in het verlengde gezien van de eenmaal afgelegde doopbelofte.
Christelijke scholen worden sinds jaar en dag volledig bekostigd door de overheid. Buiten Nederland is dat veelal niet het geval. Orthodoxe christenen die hun kinderen niet aan het staatsonderwijs willen toevertrouwen, moeten er dan veel voor over hebben om eigen scholen te bekostigen. Ook in landen waar de verzuiling nooit zo’n omvang heeft gekregen als in Nederland het geval was, zie je vaak wel dat er op grotere of kleinere schaal christelijke scholen zijn opgericht.
Die ouders vinden het van groot belang dat de geloofsovertuiging die zij hun kinderen in de opvoeding trachten bij te brengen, op school niet wordt ondermijnd of afgebroken. Zij willen hen niet in een seculier schoolklimaat laten opgroeien. Kinderen zitten tegenwoordig immers steeds langer op school. Het schoolmilieu is vaak ook medebepalend voor de vriendenkring die ze opbouwen.
Hoe lang de publieke bekostiging van de christelijke scholen in Nederland nog in stand zal blijven, is de vraag. De vraag is ook hoe lang de betrekkelijk grote vrijheid zal blijven bestaan om de eigen identiteit op school gestalte te geven. Denk aan de discussie over het toelatingsbeleid. Maar dat is niet het enige punt. Ons nu bijna een eeuw oude onderwijsbestel staat duidelijk onder druk.
Uiteraard hebben christelijke scholen met een uitgesproken confessionele identiteit daarbij het meeste te verliezen. Voor de andere maakt het niet zo veel uit. Hun vroegere achterban voelt zich al lang niet meer met de school verbonden.
Afnemende betrokkenheid
Overigens zijn er over de hele linie signalen van afnemende betrokkenheid. Dat geldt voor de vanouds vrijgemaakte scholen. Die waren vroeger strikt kerkgebonden. Daar is men inmiddels van af. Niet alle vrijgemaakte ouders sturen hun kinderen tegenwoordig naar een vanouds vrijgemaakte school. Maar door een grotere openheid trekken ze nu ook leerlingen uit andere kerken. In aantallen is de winst meestal groter dan het verlies.
Ook in reformatorische kring wordt een afnemende betrokkenheid bij de eigen scholen geconstateerd. In een schrijven aan haar leden signaleerde de Apeldoornse Jacobus Fruytierscholengemeenschap onlangs dat reformatorisch onderwijs niet langer voor iedereen in haar achterban een vanzelfsprekendheid is. De kerkenraad van de gereformeerde gemeente Houten publiceerde begin dit jaar een verklaring waarin hij de ouders duidelijk ontraadde hun kinderen naar De Passie te sturen, een evangelische school voor voortgezet onderwijs in de stad Utrecht. Mede door zijn nabijheid had die school kennelijk een bepaalde aantrekkingskracht.
Onmiskenbaar is er bij een aantal mensen een zekere aversie of in ieder geval onbehagen gegroeid ten aanzien van reformatorische organisaties. Zij willen graag wat afstand nemen van de reformatorische zuil. Overigens wordt daarbij de problematiek rond de verzuiling lang niet altijd helder geschetst.
Specifieke identiteit
In het algemeen hangt de keuze voor eigen organisaties en verbanden samen met twee factoren. Is er in de ogen van de betrokkenen sprake van een specifieke identiteit en achten zij die identiteit bedreigd? Bij de oprichting van reformatorische scholen waren die gezichtspunten heel duidelijk aanwezig. Zo voelde men in het verleden een grote afstand tot de Gereformeerde Kerken, die in de protestants-christelijke zuil de toon aangaven.
De Savornin Lohman (CHU) noemde in 1920, bij de behandeling van de schoolwet-De Visser, waarin de onderwijspacificatie werd uitgewerkt, de versnippering van de protestants-christelijke scholen overbodig. Dat was echter niet iedereen met hem eens. De toonaangevende christelijke gereformeerde predikant Van Lingen schreef twee decennia eerder in De Wekker dat een openbare school met christelijke onderwijzers te verkiezen was boven een kuyperiaanse school.
Ds. Kersten, die in de vooroorlogse jaren in de kring van de Gereformeerde Gemeenten ijverde voor het oprichten van eigen scholen, beklemtoonde het verschil met de volgelingen van Kuyper. De veronderstelde wedergeboorte achtte hij „een schrikkelijke misleiding.” „Op grond van de geschriften onzer vaderen hebben wij de kinderkens te bezien als dood door de zonden en de misdaden, tenzij zij door de Geest Gods wedergeboren worden”, zo sprak hij kort voor zijn dood.
Toen in de tweede helft van de vorige eeuw in het christelijk onderwijs een horizontalistische theologie de overhand kreeg en een sterke secularisatie optrad, was dat een reden te meer om reformatorische scholen te stichten. De afstand werd steeds groter.
Evenzo voelde men zich bedreigd. In de vooroorlogse jaren hadden de Gereformeerde Kerken een bepaalde aantrekkingskracht. Later was men vooral beducht voor de invloed van de secularisatie. Kon men z’n kinderen toevertrouwen aan een school waar een sterk geseculariseerd levensklimaat in combinatie met een steeds meer afgevlakt christendom, de toon aangaf?
Isolement
Naarmate men die levensbeschouwelijke verschillen niet meer ziet of niet meer relevant acht en men ook minder beducht is voor geloofsafval en verwereldlijking, zal het inderdaad zo zijn dat men minder waarde hecht aan het reformatorisch onderwijs. Veeleer zal men ervoor pleiten om de basis van die scholen te verbreden en aansluiting te zoeken bij andere christelijke scholen. Men wil uit het isolement en in de brede samenleving fungeren als een zoutend zout.
Maar is isolement per se verkeerd? Er is immers een principieel isolement tussen hen die naar het Woord van God willen leven en zij die daar niet van willen weten. Dat werkt ook door in het menselijk samenleven. Dat isolement zal ook organisatorisch gestalte krijgen. Met name als het gaat om levensterreinen die een nauwe samenhang vertonen met de geloofsovertuiging. Het onderwijs is daar een van. Om een samenwerkingsverband aan te gaan moet je het immers met elkaar eens kunnen worden over een aantal wezenlijke punten.
En het beeld van het zout veronderstelt natuurlijk wel het vasthouden van de Bijbelse identiteit. De waarschuwing voor het smakeloos worden van het zout, is zelfs de essentie van die gelijkenis. Wordt die waarschuwing wel voldoende ter harte genomen? Denkt men niet te optimistisch over zijn eigen standvastigheid? In tal van gevallen valt te vrezen dat bij hen die zo graag willen opereren in de brede samenleving, het zout inmiddels zijn kracht (grotendeels) verloren heeft.