Michiel Adriaenszoon de Ruyter, schipper naast God
Michiel de Ruyter was een man zoals je die graag leert kennen, stelt prof. dr. A. Th. van Deursen. Een man die nooit geprezen wilde worden. Vechten met ’s lands vloot betekende volgens De Ruyter: alles in Gods hand leggen.
We willen het met elkaar hebben over het geloof van Michiel Adriaenszoon de Ruyter. Dat kunnen we doen omdat hij als een gelovig mens bekendstaat. Over De Ruyters geestelijke groei in de jaren van zijn jeugd weten we praktisch niets. We krijgen pas enig zicht op hem vanaf de tijd dat er schriftelijke uitlatingen van hemzelf bewaard zijn gebleven. Dat is in de tijd dat hij als kapitein van een koopvaardijschip een journaal moet bijhouden. Het oudste dat we kennen is van 1633, als De Ruyter dus een jongeman is van 26 jaar.
Dat journaal wekt de indruk dat we met een vrome man te doen hebben. We kunnen het illustreren aan de hand van citaten uit die oudste journalen. We lezen er onder meer: „Wij en connen Godt Almachtych nyet ten vollen loven en dancken voor de ghenadyge weldaet, dye Godt ons dagelijcks bewijst.” Die zin deelt niets feitelijks mee. Maar als je nadenkt over je leven en over alles wat je op die dag uit Gods hand hebt ontvangen, dan wil je je dankbaarheid wel eens kwijt, al zou het enkel maar zijn aan het papier van je scheepsjournaal.
Bij De Ruyter aan boord is God de eigenlijke Schipper en Hij maakt alle dingen goed. Daarom zijn de journalen steeds vol van dank en lofprijzing. Die dank wordt ook daarom voortdurend gebracht, omdat het nooit vanzelf spreekt dat God aan de mens nu juist weldaden zal bewijzen. De Ruyter aanvaardt altijd dat de zaken gaan naar de bestiering van de Allerhoogste en dan valt er voor een levend mens niets te klagen.
Zo leren we De Ruyter kennen uit zijn eigen journalen. Hoe hij zo geworden is, vertelt hij niet. Hij moet als christen gevormd zijn, thuis, in de kerk en aan boord. Maar hoe dat in zijn werk gegaan is, blijft voor ons verborgen. We kennen alleen het resultaat.
Kerkganger
We weten wel hoe De Ruyter zijn geloof placht te voeden. Twee dingen kunnen we dan vooral noemen. Daar is ten eerste de prediking. De Ruyter ging graag naar de kerk. In de zeventiende eeuw was er niet alleen op zondag gelegenheid tot kerkgang. Bijna overal kon je ook in de loop van de week wel eens een preek beluisteren. In Amsterdam, waar De Ruyter de laatste 25 jaar van zijn leven gewoond heeft, kon dat wel iedere dag. Of De Ruyter zo ver ging vermeldt zijn biograaf Gerard Brandt niet. Hij zegt echter wel dat de admiraal niet alleen op zondag preken beluisterde, maar ook in de week. We mogen hem dus zonder twijfel een gretig kerkganger noemen.
Ten tweede gaf De Ruyter voedsel aan zijn geloof door in de Bijbel te lezen. Daar nam hij ruim de tijd voor. Als De Ruyter aan land was, vulde hij de avonden met de Schrift, „leezende dan overluidt bij zijne huisvrouw en kinderen, om die meteenen door dat gehoor te leeren en te stichten.” En natuurlijk werd er ook dan gezongen.
Het beeld dat Brandt ons van De Ruyter schetst, is dus ondubbelzinnig. Als de admiraal niet op de vloot was, maar in Amsterdam bij vrouw en kinderen, dan was zijn hoofdbezigheid thuis het lezen in de Bijbel en buitenshuis de kerkgang. Zijn verdere manier van leven was daarmee ook in overeenstemming. Het was, zegt nog eens Brandt, een spiegel van alle christelijke deugden.
Predikant
Het lijdt in geen twijfel dat aan boord van de Nederlandse oorlogsvloot regelmatig godsdienstoefeningen werden gehouden, met prediking, gebed en gezamenlijk gezang. De Ruyter heeft dat ongetwijfeld ook graag zo laten doen aan boord van zijn schepen.
Het liefst had hij overigens een eigen predikant aan boord. Zijn admiraalsschip telde 550 opvarenden, die eenmaal op zee dagelijks de dood voor ogen hadden. Die hadden zeker een predikant nodig en daarom heeft De Ruyter er in 1673 uitdrukkelijk om gevraagd. Maar zo’n predikant moest dan wel ook bereid zijn zich dag in, dag uit in levensgevaar te begeven.
Enkele predikanten werden gevraagd zich beschikbaar te stellen, maar ze bedankten. Het werk leek hun te gevaarlijk. Toen meldde zich een vrijwilliger. Het was de jonge Theodorus Westhovius, 28 jaar oud en pas twee jaar predikant, in het Zuid-Hollandse dorpje Hekelingen. Drie jaar lang heeft hij De Ruyter op al diens tochten begeleid.
De Ruyter was blij met hem. Op zondag 4 juni 1673 schrijft De Ruyter in zijn journaal dat „onse domeney een schoone predicatie” had gehouden over Jesaja 12:3: „En gijlieden zult met vreugde water scheppen uit de fonteinen des heils.” Die preek was er bij De Ruyter goed ingegaan, maar het ging hem om meer dan alleen de preek. Als hij graag een echte predikant aan boord had, was het omdat die de bevoegdheid bezat ook de sacramenten te bedienen.
Herodes
De Ruyter geloofde sterk in de kracht van het gebed. Hij had het zelf ervaren. Het overkwam hem eens dat hij kort voordat de strijd zou losbarsten geen raad meer scheen te weten. Hij voelde zich bekommerd en terneergeslagen, buiten staat om de vereiste bevelen te geven waarmee hij het gevecht moest leiden. Toen begaf hij zich naar zijn kajuit, voor een kort, maar vurig gebed, dat God hem in die ure niet zou verlaten, maar bijstaan met Zijn Geest, met de Geest van wijsheid en kloekmoedigheid.
Dat gebed deed alle moeilijkheden verdwijnen. Zijn gewone rust en blijmoedigheid keerden terug. Met zo’n verhaal wilde De Ruyter dan niet zeggen dat hij het met de hulp van het gebed voor elkaar had gekregen. Hij wilde juist duidelijk maken dat hij in alle dingen volstrekt van God afhankelijk was. Hij heeft nooit een slag durven wagen zonder voorafgaand gebed.
Daarom had De Ruyter er een hekel aan geprezen te worden. Hij was er zelfs wat bang voor, schrijft Brandt, want hij moest dan algauw denken aan de dood van Herodes Agrippa, die ellendig aan zijn eind was gekomen omdat hij Gode de eer niet gaf. Zoals een vriend het uitdrukte: „nooit kuste hij zijn eigen handen, maar gaf altijd God de eere.”
Mist
Een goed voorbeeld is zijn terugblik op de slag bij Kijkduin in 1673, toen hij zich tegenover ds. Westhovius uitliet in deze woorden: „Nu mag men zeggen: heden heeft de Heere heil in Israël geschonken, onze gebeden verhoord, en voor ons gestreden.” Zoals De Ruyter het ziet, is het God alleen Die heeft gehandeld. Vechten met ’s lands vloot betekent eigenlijk: alles in Gods hand leggen.
Hij heeft het denk ik nooit zo duidelijk uitgesproken als vóór het begin van de slag op het Schonevelt in juni 1673. Enkele zeeofficieren toonden zich bezorgd omdat de vloot van de vijand zo veel groter was dan de Nederlandse. De Ruyter putte juist moed uit dat verschil. „Omdat onze vloot kleen schijnt te zijn, heb ik des te groter vertrouwen in een goede uitkomst; niet op onze macht, maar op Gods almachtige arm.”
Dat vertrouwen werd door de uitslag van de strijd volkomen bevestigd. De Ruyter constateerde het met grote dankbaarheid: „God is merkelijk aan onze zijde geweest. God heeft het volk en de hoofden in zulk een dichte hagel van kogels wonderlijk bewaard. God heeft door onze kleine macht wonderen gedaan.” De Ruyter lijkt werkelijk te leven naar de woorden van Psalm 115: „Niet ons, o Heere! niet ons, maar Uw Naam geef eer.”
Dat kon gebeuren ten gunste van de Nederlanders, maar ook in het voordeel van de tegenpartij. Op de laatste dag van de vierdaagse zeeslag was De Ruyter voornemens de Engelse vloot de genadeklap te geven. Maar een plotseling opkomende dichte mist maakte het onmogelijk de Engelsen dicht genoeg te naderen. De Ruyter heeft er niet over geklaagd, want hij zag ook daarin Gods hand.
Het zal voor De Ruyter geen vreemde gedachte geweest zijn dat God de Engelsen wilde sparen. Hij was zich er ongetwijfeld ten volle van bewust dat de Engelse vijanden hetzelfde geloof beleden als hij. Hij voelde zich verbonden met de christelijke kerk als geheel en betreurde het dat die kerk in zo veel delen uiteen was gevallen.
Islam
Een man van zijn natuur moet gegruwd hebben van alle geloofsvervolging. Het past dan ook precies bij hem dat hij in 1676 de bevrijding heeft kunnen bewerken van 26 Hongaarse predikanten, die gevangengehouden werden op de Spaanse galeien. Hij handelde in opdracht van zijn meesters de Staten-Generaal, maar het is zijn vasthoudende aandrang die het gehoopte resultaat bewerkt heeft.
Uit zijn houding spreekt eerbied voor de christelijke religie, maar misschien meer nog: liefde voor de medemens. Hij voelde zelfs een tegenzin mensen te veroordelen die buiten het christendom stonden. Hij had hen vaak genoeg ontmoet bij zijn omzwervingen in de Middellandse Zee en wist dus waar hij het over had. Hij had zich daar laten bijstaan door een Joodse tolk en veel verkeerd met de moslims aan de kust van Noord-Afrika.
Zijn oordeel over de islam had nauwelijks gunstiger kunnen zijn: zo veel trouw en behulpzaamheid als daar zal men in christenlanden moeilijk kunnen vinden. Wel besefte hij heel goed, schrijft Brandt, dat er voor moslims geen grond van hoop was, omdat er buiten Christus geen zaligheid te zoeken of te vinden is. Maar hij kon het niet over zich krijgen dat ronduit toe te passen op een medemens. Erkennende, voegt Brandt eraan toe, erkennende een ondoorgrondelijke diepte, beide van oordeel en van barmhartigheid, liet hij de zaak Gode bevolen.
Eén grens trok hij wel. In 1655 had hij in een gevecht met Barbarijse kapers een afvallig christen gevangengenomen, die kapitein was geworden op de kapersvloot. De Ruyter liet hem zonder pardon aan de fokkenmast ophangen. Deze kaperkapitein had vóór zijn dood schuld beleden. Maar de verloochening van Christus kon niet met berouw op het laatste moment worden afgekocht.
Gewond
Zo kon De Ruyter anderen de dood inzenden als hij meende dat zijn plicht het hem gebood. En hij moest ook zelf zich op zijn sterven voorbereiden, omdat hij maar al te goed wist aan welke gevaren hij telkens opnieuw blootstond. De gedachte aan de dood hield De Ruyter dan ook veel bezig. Naast de Bijbel las hij nu en dan een ander stichtelijk werk en zo heeft hij zich in zijn laatste levensjaren ook gezet aan de lectuur van een in het Nederlands vertaald boek van de Franse predikant Charles Drelincourt, ”Vertroostingen der gelovige ziele tegen de verschrikkingen des doods”. In 1673 nam hij het mee op de vloot en hij heeft het toen driemaal van het begin tot het eind gelezen.
Voor De Ruyter is dat moment gekomen op zijn laatste tocht, in 1676, toen hij op last van de Staten-Generaal de Spanjaarden te hulp moest komen tegen de Fransen. In de laatste slag die hij heeft geleverd, op 22 april 1676, raakte hij ernstig gewond aan beide benen. Al gaven de artsen eerst nog hoop, het werd toch vrij spoedig duidelijk dat De Ruyters aardse leven op het einde liep.
Hij hechtte er niet aan. „Aan dit ellendig lichaam is weinig gelegen”, zei hij tegen ds. Westhovius, „als de kostelijke ziel maar behouden wordt.” Over de pijn wilde hij niet klagen. „Mijn pijn is niet te achten bij de onuitsprekelijke smart en smaad, die onze Heiland onschuldig leed, om ons van de eeuwige pijn te verlossen.”
Werd het erger, dan troostte hij zich met de psalmen, in het bijzonder Psalm 119:71: „Het is goed voor mij dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uw inzettingen leerde.” Of Psalm 42: „Al Uw baren en Uw golven zijn over mij heengegaan. Maar de Heere zal des daags Zijn goedertierenheid gebieden, en des nachts zal Zijn lied bij mij zijn; het gebed tot de God mijns levens.” Hij lag in zijn laatste levensdagen eigenlijk steeds met gevouwen handen en sprak dan graag met de psalmwoorden waarmee hij in de loop van de jaren vertrouwd was geworden.
Daar hoorde ook Psalm 63 bij: „O God, Gij zijt mijn God, ik zoek U in de dagenraad; mijn ziel dorst naar U; mijn vlees verlangt naar U, in een land, dor en mat, zonder water.” Dat zijn de laatste woorden geweest die men op 29 april van hem gehoord heeft, kort na het aanbreken van de middag. Daarna kon hij niet goed meer spreken. Tussen negen en tien uur ’s avonds is hij gestorven.
De Ruyter wilde nooit geprezen worden. Het zou geen passend slot zijn als wij dat nu wel deden en eindigden met een lange opsomming van al zijn deugden. Maar als het u gegaan is als mij, dan zeggen we nu wel allemaal met elkaar: dit was nu een man zoals je die graag leert kennen.
De auteur was hoogleraar nieuwe geschiedenis aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Hij overleed op 21 november 2011.
Dit artikel is een samenvatting van de StoKosmoslezing die in 2007 in het kader van het Michiel de Ruyterjaar door prof. dr. A. Th. van Deursen in de Jacobskerk in Vlissingen werd gehouden. De complete lezing is uitgegeven door Ripe Publishing onder de titel ”Het geloof van Michiel de Ruyter”. Een exemplaar van de brochure is vandaag in de Nieuwe Kerk te Amsterdam overhandigd aan de ambassadeur van Hongarije en de burgemeester van Vlissingen. Voor meer informatie over de uitgave: ripepublishing.com.