Cultuur & boeken

Franse filosoof Rousseau worstelde met het calvinisme

Een man van twaalf ambachten en dertien ongelukken. De Franse schrijver en filosoof Jean Jacques Rousseau (1712-1778) leidde een leven vol conflicten. Hij dankt zijn reputatie vooral aan het feit dat hij de cultuur van zijn tijd met haar rationalistische verwachtingen radicaal de rug toekeerde.

Klaas van der Zwaag
3 January 2012 09:23Gewijzigd op 14 November 2020 18:30

Dit jaar is het 300 jaar geleden dat Rousseau werd geboren. Zijn leven is zonder meer turbulent te noemen. Hij groeide op in Genève zonder moeder en werd op tienjarige leeftijd verlaten door zijn vader. Toen hij eens op een avond bij de dichte deuren van de stadspoort van Genève stond, besloot hij de wijde wereld in te trekken. Hij verdiende de kost in Frankrijk en Italië als lakei, privaatonderwijzer, componist, schrijver, kopiist van muziek en secretaris van de ambassade. In Parijs beleefde hij een eerste doorbraak door medewerker te worden van de befaamde ”Encyclopedie” van Diderot en d’Alembert.

In Parijs ging hij samenwonen met de ongeletterde Thérèse Levasseur, die hem zijn hele leven zou vergezellen en met wie hij pas in 1768 trouwde. Zijn vier kinderen uit deze verbintenis werden echter allen afgegeven in een wees- en vondelingentehuis. Typisch voor Rousseau was dat hij zich altijd probeerde vrij te pleiten. Naar eigen zeggen had hij zijn kinderen niet aan hun lot overgelaten maar formeel overgedragen aan tehuizen, wat toen vaak voorkwam. Daar zouden ze ook tot sterke en zelfstandige mensen kunnen worden opgevoed, iets waartoe hij zichzelf niet in staat achtte. Maar het schuldgevoel zou blijven, aldus Leo Damrosch, die een biografie over hem publiceerde. Voor Thérèse was het ondraaglijk. Het moet een blijvend effect hebben gehad op haar relatie met hem.

Pascal

Rousseau groeide op als protestant in het calvinistische Genève. In Italië werd hij rooms-katholiek, om later weer protestants te worden. Zijn godsdienst kan men als liberaal beschouwen. Hij verwierp de meeste dogma’s van de christelijke religie. Toch typeerde hij zichzelf als een „oprechte gelovige” en keerde hij zich af van het militante atheïsme van verlichtingsdenkers zoals Diderot en d’Holbach. Terwijl deze denkers religie gelijkstelden met een onderdrukkende institutionele kerk, zag Rousseau godsdienst vooral als innerlijke ervaring. Terwijl de verlichting sceptisch en zelfs atheïstisch was ingesteld, hield Rousseau stevig vast aan het geloof in God en de ziel. Hij hoefde niet in een ordelijk universum te geloven, maar vertrouwde op een God van liefde Die persoonlijke onsterfelijkheid verzekert.

Opvallend detail: bij het lezen van Pascal en andere jansenistische werken had Rousseau een tijdlang angst voor zijn verdoemenis. In feite worstelde hij volgens Damrosch opnieuw met het calvinisme van zijn jeugd. Maar de angst was slechts tijdelijk. Rousseau deed een absurde test. Hij wierp een steen naar een boom om een teken uit de hemel te krijgen. Als de steen de boom zou raken, zou hij behoren tot degenen die behouden worden. Hij zorgde wel dat hij dicht bij de boom stond en dat de boom groot genoeg was om geraakt te worden. Rousseau raakte de boom. „Daarna heb ik nooit meer aan mijn behoud getwijfeld.”

Toen hij rond de veertig was, brak zijn succes door in diverse boeken. Het onmiskenbare beginpunt was het moment dat hij onderweg naar Diderot in een krant las van een prijsvraag van de academie van Dijon. Deelnemers moesten een essay schrijven over de vraag „of de restauratie van de wetenschappen en de kunsten heeft bijgedragen aan de verbetering van de moraal.” De bedoeling was natuurlijk dat het antwoord bevestigend zou zijn. Maar Rousseau zag plotseling een nieuwe redenering in ontkénnende zin. Hij werd, naar eigen zeggen, overweldigd door duizelingen. Zijn hart bonsde en de tranen liepen over zijn gezicht.

Verraderlijke sluier

In zijn geschrift ”Vertoog over de wetenschappen en de kunsten” viel hij de basisideeën van de verlichting van binnenuit aan. De beschaving had veel goeds gebracht, maar was tegelijkertijd destructief. Mensen verborgen hun ware aard achter deze tweede natuur. „Verdenkingen, beledigingen, angsten, kilheid, reserve, haat en verraad liggen voortdurend op de loer onder deze uniforme en verraderlijke sluier van onze eeuw.”

In één klap werd Rousseau beroemd. Verschillende edities volgden. Het vertoog raakte een gevoelige snaar. Juist op het moment dat de ”Encyclopedie” van Diderot en andere schrijvers zou verschijnen, ontpopte Rousseau zich als een potentiële verrader van de verlichting. Diderot schreef enthousiast over de voortschrijdende verlichting, terwijl Rousseau ervan overtuigd was dat het licht een verwoestende explosie aankondigde. Rousseau ontmoette ook de veelweter Voltaire, de peetvader van de verlichting, die zijn leven voortaan in dienst stelde om Rousseau publiek minachtend te bejegenen.

Rousseaus roem als schrijver steeg snel, maar daarmee ook zijn problemen. Zijn opvattingen werden als subversief en controversieel beschouwd. In 1761 verscheen zijn boek ”Julie of de nieuwe Héloïse”, een roman in briefvorm die het thema van de spontane, romantische liefde beschrijft die op gespannen voet staat met de regels van de conventies en klassenverschillen. Tegen het einde van de achttiende eeuw waren er zeventig edities gepubliceerd.

Een jaar na ”Julie” verscheen ”Emile of over de opvoeding”, dat door het Parijse parlement en de aartsbisschop van Parijs werd veroordeeld en publiek verbrand. Het boek begon met de befaamde openingsscène: „Alles is goed zolang het afkomstig is van de auteur der dingen; alles valt uiteen als het in de handen komt van mensen.” In de passage over de ”geloofsbelijdenis van de savoiaardse kapelaan” werd een ondogmatisch geloof tentoongespreid. Leerstellingen over het mysterie van het Opperwezen maken de mensen „hoogmoedig, onverdraagzaam en wreed.”

Slaven

Rousseau tartte de autoriteiten opnieuw met zijn publicatie ”Het maatschappelijk verdrag”, waarin hij beweert dat hij „geen religie kent die meer tegen de sociale geest” ingaat dan het christendom, aangezien het een andere wereld superieur acht boven deze wereld. Omdat het nederigheid en onderdanigheid predikt, „speelt de geest van het christendom de tirannie in de kaart zodat de tirannie er makkelijk misbruik van kan maken. Echte christenen zijn gemaakt om slaven te zijn.” Dergelijke uitlatingen waren olie op het vuur.

Rousseau werd daarom verbannen uit Frankrijk, vluchtte naar Zwitserland, maar werd daar ook weer verdreven vanwege zijn omstreden reputatie. Via Parijs kwam hij met de Engelse sceptische filosoof David Hume in aanraking, vertrok samen met hem naar Engeland, maar ook daar volgde een breuk vanwege gevoelens van achterdocht. Uit de biografie zien we hoe excentriek, onvoorspelbaar en verward (om niet te zeggen gestoord) hij eigenlijk was. Hij leed aan paranoïde, worstelde met seksuele remmingen, gezondheidsfobieën, was verlegen, onbeholpen, langzaam in het debat, overgevoelig, hypochondrisch. Hij zocht vertwijfeld naar intimiteit in vriendschap, maar zijn intiemste vriendschappen bekoelden vroeg of laat.

Rousseau trok na de mislukte episode met Hume weer naar Frankrijk, hoewel het arrestatiebevel tegen hem nog steeds van kracht was. Hij riskeerde zijn eigen ondergang door naar Parijs terug te keren, maar daar bleek de situatie minder erg dan gedacht. Hij kon zich tot zijn dood vrij bewegen. Hij meed zijn vroegere vrienden, was inmiddels beroemd, maar leidde een teruggetrokken leven. Met het kopiëren van muziek sleet hij zijn laatste dagen. Rousseau stierf aan een hersenbloeding op 66-jarige leeftijd. Zijn lichaam werd op een eiland begraven. Later, na de Franse Revolutie, werd het naar het Parthenon overgebracht, waar hij werd bijgezet tegenover zijn aartsvijand Voltaire.


Voorloper van de Franse Revolutie

Rousseau is bekend geworden als voorloper van de Franse Revolutie. Het volk is als geheel soeverein, zo zette hij uiteen in ”Het maatschappelijk verdrag”. De heerser moet een dienaar van de burgers zijn. Zijn stelling was dat het volk een onvervreemdbaar recht heeft om de macht van de koning te beperken.

Dergelijke ideeën waren in de achttiende eeuw tijdbommen, die in 1789 ook werkelijk explodeerden. Rousseaus beruchtste stelling in ”Het maatschappelijk verdrag” was dat iedereen die weigert de algemene wil te gehoorzamen, moet worden verbannen. „Dat betekent niets anders dan dat ze hem zullen dwingen om vrij te zijn.” Rousseau bedoelde dat niet totalitair. Het betekent dat men volgens Rousseau in de moderne samenleving niet weet hoe men waarachtig vrij moet zijn. Zijn boek begint met de bekende openingszinnen: „De mens wordt vrij geboren, maar hij ligt overal in ketenen.”

In het algemeen druist zijn vrijheidsideaal in tegen een opvatting waarin kerk en overheid direct van God afkomstig zijn. Groen van Prinsterer schreef in ”Ongeloof en revolutie” dat in ”Het maatschappelijk verdrag” van Rousseau de kiem van „de hele politieke sectie van de achttiende-eeuwse filosofie” lag. Groen richtte zijn aanvallen op Rousseaus denkbeelden over de volkssoevereiniteit en zijn verwerping van de openbaring ten gunste van de rede. Groen zag in Rousseau de beginselen opdoemen van het opkomend staatsabsolutisme van de Franse Revolutie dat de vrijheid en de historische rechten van de mensen zou vernietigen – iets waarin hij gelijk kreeg.

Rousseau stelde dat het de maatschappij was die mensen zelfzuchtig en slecht maakte, terwijl ze in hun natuurlijke staat goed moeten zijn geweest. Rousseau leefde in onvrede met het bestaande, en verheerlijkte waarden zoals vrijheid, authenticiteit en zelfexpressie, dwars tegen maatschappelijke tradities in. Hij zette de idee van Pascal over de radicale zondigheid van de menselijke natuur op zijn kop. Voor Rousseau was deze zondigheid een sociaal en politiek probleem, aldus zijn biograaf Leo Damrosch. „In dit geheel nieuwe perspectief waren mensen slachtoffers van hun eigen sociaal gedrag, niet van de erfzonde. Het verlies van de natuurlijke staat was als een seculiere versie van de zondeval, zoals beschreven in het boek Genesis, waaruit een reeks noodlottige gebeurtenissen volgde.”

In zijn ”Bekentenissen” heeft Rousseau een poging gedaan om op zijn leven te reflecteren. Ze worden wel de eerste moderne autobiografische roman genoemd. De inhoud is echter tegenovergesteld aan het gelijknamige boek van Augustinus. Augustinus beleed zijn zonden, maar Rousseau wilde volgens Damrosch zichzelf alleen maar vrij pleiten en verdedigen. „Rousseaus verlichting was precies het omgekeerde van die van Augustinus: de mens is van nature goed, niet zondig.”

Rousseaus betekenis is dat hij het optimistische en rationalistische karakter van de verlichting van binnenuit bestreed – een lege beschaving die niet gebouwd was op de echtheid van menselijke verhoudingen. Uiteindelijk voerde Rousseau een pleidooi voor het vrije, natuurlijke leven dat God alleen nodig heeft zolang dit niet in strijd is met zijn eigen vrijheid. Vandaar dat Groen van Prinsterer niet moe werd om tegenover Rousseau de ware vrijheid te verdedigen: onderwerping aan God en Zijn wet. Rousseau kende wel een onderwerping aan een deïstische God. Maar dat is een God die in ongebroken harmonie verkeert met de natuur, niet een God die de verdorven natuur van de zonde verzoent. Daarmee is Rousseau product van dezelfde verlichting die hij bestrijdt.


Boekgegevens

”Jean Jacques Rousseau. Een rusteloos genie”, door Leo Damrosch; uitg. Ten Have-Veen Magazines, Utrecht, 2011; ISBN 90 2590 1115; 654 blz.; € 54,95.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer