Verschuiving van geloof naar gevoel
Dr. John van Eck schreef een knappe en voorname studie over het geloofsleven van Nederlandse gereformeerden tussen 1602 en 1744. Hij signaleert een verschuiving van geloof naar gevoel.
Dr. John van Eck is een begaafde schrijver. Zijn producten getuigen van een originele en erudiete geest. Opnieuw schreef hij een fascinerend boek, vol van treffende historische observaties en taalkundige wetenswaardigheden.
Ook in dit werk maakt Van Eck zijn dubbele studie vruchtbaar. Hij is zowel classicus als theoloog, terwijl hij zich ook in de neerlandistiek en de muziekwetenschap thuis weet. Hij beschikt dus over een goed gevulde gereedschapskist. Om zijn thema uit te werken koos hij de vorm van een tiental essays, die een aantal personen van zeer uiteenlopende aard portretteren. Ik geef er een indruk van.
Lodenstein
De reeks wordt geopend met een beschouwing over de ”Overdenkingen” die Jodocus van Lodenstein in 1659 vrijwel dagelijks heeft opgetekend. Ter vergelijking houdt Van Eck ze tegen het licht van Van Lodensteins liederenbundel ”Uyt-spanningen”. Maar dat niet alleen. Doorlopend brengt hij hier, zoals in het hele boek, de gereformeerde belijdenisgeschriften en de liturgische formulieren te berde.
Deze kerkelijke documenten fungeren voor de auteur als ijkpunten waarmee hij het onderzochte materiaal vergelijkt. Zijn stelling is dat Van Lodenstein gaandeweg voor een gevoelsmatig christendom koos ten koste van een geloofsleven dat zijn vastheid ontleent aan de beloften van het Evangelie. Zo schaarde hij zich aan de kant van de ”fijnen”, zij het niet kritiekloos.
Duiveluitdrijving
Het tweede opstel betreft een opzienbarend gebeuren dat beschreven staat in een scheepsjournaal (1601-1603). Het gaat over een zekere Jan Lambertsz, die door de duivel bezeten was en door de op het schip aanwezige ziekentrooster van zijn bezetenheid werd verlost. Een duiveluitdrijving in gereformeerd kader, louter op het gebed verkregen.
Het pleidooi dat de ziekentrooster in zijn voorbede voert, getuigt van een geloofszekerheid die alle gevoelens en omstandigheden tart. In bewoordingen van de Heidelberger Catechismus (zondag 1) wordt satan het recht op de bezetene ontzegd, omdat deze door het bloed van Christus is gekocht en verlost.
Het vierde opstel gunt de lezer een blik in de dagboeken van de Friese stadhouder Willem Frederik (vanaf 1643). Het is ontroerend om te lezen hoe de stadhouder worstelt met de tweespalt tussen vlees en geest en hoe hij met al zijn falen schuilt in Gods genade.
Hemelreis
Heel fijnzinnig is het essay over het gedicht ”Hofwyck” van Constantijn Huygens (1653), waarin de diplomaat-dichter een bespiegelende rondleiding op zijn landgoed biedt. De rondgang is meteen een opgang, een ”hemelreis” waarbij hij heel het wereldse gewoel als ijdelheid beschouwt.
Geloofsuitspraken die in ”Hofwyck” enigszins impliciet blijven, komen in andere gedichten expliciet ter sprake. Van Eck weet de weg in Huygens’ hele oeuvre.
Van heel andere orde is de beschouwing die de auteur wijdt aan de in gespreksvorm gegoten ”Drie-weekse voorbereiding” van Franciscus Ridderus (1620-1683). Van Eck noemt het een „moeizaam gesprek.” Dat is niet te veel gezegd. De gesprekspartners komen niet tot een akkoord. „Na drie weken praten (zo’n 1200 pagina’s verder) bekijkt men elkaar nog even wantrouwig als aan het begin.” Waar loopt het op vast? Op de vraag of men de belofte van het Evangelie mag geloven zo dikwijls ze van Godswege wordt aangezegd, óf eerst dan wanneer men gevoelt ervoor in aanmerking te komen. Het is een kwestie die in het verloop van de achttiende eeuw steeds nijpender wordt.
Smijtegelt
Het achtste essay behandelt een preek uit ”Het gekrookte Riet” van Smijtegelt, een kanselredenaar van wiens preektrant „een onweerstaanbare charme” uitgaat. Maar het problematische van zijn gepredikte pastoraat ziet Van Eck met recht gelegen in de methode die hij kiest om zijn hoorders tot geloofszekerheid te leiden. Het is de weg van de sluitrede op grond van bij zichzelf geobserveerde kenmerken.
Over die kenmerken als zodanig geen kwaad woord. De Bijbel staat er vol van. Zodra ze echter moeten dienen als plaveisel waarop de geloofszekerheid rust, blijkt die bodem poreus. Deze zekerheid, die innerlijk wordt ervaren, heeft haar steunpunt buiten zichzelf, in het Woord. „De basis van de innerlijke authenticiteit blijkt te wankel om het gewicht van een eeuwige zekerheid te dragen”, zo formuleert Van Eck. Hij heeft gelijk. Bij alle nobele bedoelingen om de gekrookte rietstengels stevigheid te bieden, schoot Smijtegelt dit doel voorbij.
Schortinghuis
In hoofdstuk 9 zien we deze problematiek in verhevigde mate opduiken. Het gaat over een lied uit de ”Bevindelijke gezangen” van Wilhelmus Schortinghuis, getiteld: ”De met zichzelf bekend gemaakte zondaar koffie of thee drinkende.” Het drinken van deze opwekkende drank (thuis en op gezelschap) was voor Schortinghuis aanleiding om de ontdekte zondaar ”hogerop” te leiden tot de bede: „Och, ontsluit uw heil-fontein/ dat mijn ziel mag worden rein.” Daar moet het heen. De vraag is echter of Schortinghuis permissie geeft om de weg daarheen door het geloof te gaan. Van Eck betwijfelt het. Ik geef hem toe dat het zowel hier als in ”Het innige Christendom” doorgaans blijft bij een hartelijke wens.
Toch klinken in het genoemde boek ook andere geluiden, zoals in de ”Elfde Samenspraak”, waar ”Begenadigde” de bekommerde zielen toevoegt: „Ge moet uw hart voor de Heere brengen, niet zoals het moest zijn, maar zoals het is, opdat de Heere Jezus het zo zal maken als het wezen moet. Niemand moet zich door de grootheid van zijn nooddruft laten afschrikken, maar liever denken: hoe ellendiger en armer ik ben, hoe meer aanleiding de Heere Jezus zal hebben om Zijn eeuwige ontferming aan mij te verheerlijken.”
Mystieke innigheid
Het laatste hoofdstuk brengt ons een brief onder de aandacht van Dina van den Bergh (1744), waarin ze vertelt van een genezing die haar als een wonder Gods ten deel viel. Haar taal is gedrenkt in de Schrift. Ze is verknocht aan Gods beloften, die ze aantreft in de Bijbel en haar op het hart worden gedrukt. De ervaringen die ze met God opdoet zijn van een mystieke innigheid. Soms heeft ze „zo veel bevinding van Jezus’ liefde”, dat haar lichaam eronder dreigt te bezwijken.
Het is een motief dat in de mystieke traditie niet onbekend is. Dat Dina’s geloofsleven zeer gevoelsmatig verloopt is evident. Het opmerkelijke is evenwel dat ze de grond van haar heil niet in haar gevoelens weet gelegen, maar in de beloften van Gods verbond, haar in de doop verzegeld.
In de ”Balans” die hij opmaakt, komt de schrijver tot de slotsom dat er zich gedurende de zeventiende en de achttiende eeuw een verschuiving in waardering heeft voorgedaan van geloof naar gevoel. Zonder deze visie te bestrijden, zou ik die wel willen nuanceren. Voor zover het gevoel in toenemende mate de betekenis kreeg van emotionele ervaringen die gingen fungeren als bouwstenen voor de geloofszekerheid, lijkt er me op Van Ecks these niets af te dingen.
Maar men dient hier niet te generaliseren. Bij Dina van de Bergh bijvoorbeeld lag het anders. Bij Van de Groe eveneens. Trouwens, gewoonlijk wisten de piëtisten als het erop aankwam, het gevoel te relativeren. Een sprekende illustratie vormen Van Lodensteins woorden op zijn sterfbed. Toen hem gevraagd werd naar het „gevoel van Gods genade”, antwoordde hij: „Het is mij genoeg dat ik weet en geloof. Ik gevoel niets, maar ik weet dat in de Heere Jezus Christus de volheid der genade is, en ik leg mij neer op dat zoutverbond dat onveranderlijk is.”
Minder conflictueus
De tweede nuancering is deze. Naar mijn inzicht is de verhouding van geloof en gevoel minder conflictueus dan Van Eck suggereert. Althans wanneer men ”gevoel” invult zoals de reformatoren en ook de meeste piëtisten dat deden. Zij wisten dat geloofskennis niet slechts cognitief maar ook affectief van aard is. De geloofsgemeenschap met Christus gaat alle verstand te boven, maar komt toch niet achter onze rug om tot stand. Ze nestelt zich in bewustzijn en gevoelens.
Iemand die zich uitvoerig met de verhouding van geloof en gevoel heeft beziggehouden is Guiljelmus Saldenus, een hartsvriend van Van Lodenstein. Wat hij met gevoel bedoelt, is niets minder of meer dan de geloofservaring die de Heilige Geest in het hart teweegbrengt, wanneer Hij ons de belofte van het Evangelie toe-eigent. Het is deze existentiële geloofsbetrekking tussen God en mens die de piëtisten veelszins aanduidden met de term gevoel.
Men moet dat niet verslijten voor subjectivisme, evenmin voor sentiment, en nog minder voor een verheerlijking van het gevoelsleven. De piëtisten wisten terdege dat ons gevoel door de zonde even verdorven is als ons verstand. Geloofskennis was voor hen experimentele, bevindelijke kennis van hart tot hart, naar analogie van het Hebreeuwse ”kennen”. Dit besef verleent aan vele passages in hun geschriften, evenals in die van de reformatoren, dat innige register. Ze hadden het van geen vreemde. Het is de klankkleur van de Psalmen. En het is katholiek-christelijk, zoals een eeuwenoude spirituele erfenis aan het licht brengt.
Meer dan een nuancering heeft mijn opmerking niet te betekenen. Ze is te houden voor een kanttekening bij een knappe en voorname studie, waarvan de boodschap is dat het gevoel niet de grond, maar de vrucht van het geloof is. De grond van beide ligt elders: in de belovende God.
Boekgegevens
In het hart gezien. Geloof en gevoel in het leven van Nederlandse gereformeerden, 1602-1744, dr. John van Eck; uitg. Van Wijnen, Franeker, 2011; ISBN 978 90 519 44235; 344 blz.; € 38,-.