Een lantaarn voor overdag
Ds. Jan de Liefde (1814-1869) had zijn naam mee maar niet zijn imago. Ooit schreef Bart Cuperus over de van oorsprong doopsgezinde predikant: „Wie zijn leven eens schetsen zal, moet het beeld teekenen van een man met zeldzame talenten begaafd, maar tegenover wiens grote gaven een grenzeloze eerzucht en een even groote heerszucht stonden.”
Feit is dat De Liefde zijn aangezicht stelde als een keisteen als het ging –kort samengevat– om aanranding van de algenoegzaamheid van het offer van Christus. Opgevoed in „de verloochening van ’s Heeren Godheid”, werd hem onder het lezen in een diligence van een geschrift van John Angell James „de genade van onzen aanbiddelijken Verlosser” geopenbaard. Na zijn bekering vertrokken vrijwel alle leden van zijn (tweede) doopsgezinde gemeente in Zutphen en stroomde de kerk vol met rechtzinnige hervormden van heinde en verre.
Na die bekering kwam het ook tot een briefwisseling tussen De Liefde en de bekende ds. O. G. Heldring. Het was nog in de dagen dat de ontvanger van een brief zelf de porto moest betalen. „Zie dat is nog eens een brief”, schreef Heldring, „Daar geef ik port voor. Zóó, zóó heeft mijn ziel leeren hongeren en dorsten, mijn Broeder.”
Zo kwam Jan de Liefde ook in de kring van het Reveil. Maar ook daar nam hij geen blad voor de mond. De staatsbevoogding van de Hervormde Kerk (niet de kerk zelf) was hem een gruwel en ook al wat hij in strijd achtte met het Evangelie. Hij bezocht de bijeenkomsten van de Christelijke Vrienden, „zachtkens gezeten op welgevulde zittingen, in een met tapijt bevloerde kamer, en …zonder vrouwen”, hoewel hij zelf pleitte voor vrouwelijke presentie. Maar toen hij de vrienden verweet dat ze „wel nooit het gevaar zouden loopen van martelaren te worden”, was de boot aan. Het kwam tot een breuk. Cynisch schreef hij: „Maar ik zal op klaarlichten dag een lantaarn opsteken en onder de menschelijke rechtzinnigen naar Christenen zoeken.” Later zou Groen van Prinsterer zeggen dat De Liefdes werkzaamheden „buiten kijf door den Heer gezegend” waren, maar onder andere vanwege zijn ruwe opmerkingen jegens de kerk gaf hij hem toch maar geen geld voor kerkbouw.
Toch bleef De Liefde, linksom en rechtsom, een brede kring van vrienden houden. Vanwege zijn arbeid voor de door hem gestichte Vereniging Tot Heil des Volks, met onder de ene arm een Bijbel en onder de andere een turf voor de armen. En door zijn arbeid voor zondagsscholen. En niet het minst door zijn liederen, van ”Klokje klinkt” tot ”Van U zijn alle dingen”.
Toen journalist Bert Klei in zijn rolstoel bij het graf van zijn vrouw van de Ooster Begraafplaats in Amsterdam werd weggereden, zei hij nog een keer langs de grafsteen van Jan de Liefde te willen gaan. „Een prediker van het Evangelie van Jezus Christus (…). Hij had ons volk lief en heeft ons de scholen gesticht.” Hij had vooral Amsterdam lief. Daarom hebben velen het van hem voor lief genomen dat het schilderijtje ook wel eens scheef hing.