Meer dan Salomo
1 Korinthe 2:9
Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen.
Wat het Lam, de Heere Jezus, betreft, wie kan Zijn heerlijkheid vertellen? Leid het daaruit af, dat Hij de Kaars des hemels is. De onuitsprekelijke heerlijkheid van de Heere onze God blijkt voldoende daaruit dat toen Mozes slechts veertig dagen met Hem op de berg geweest was „het vel van zijn aangezicht glinsterde”, zodat het ganse volk Israël vreesde hem te naderen (Exodus 34:29). Zo groot was Zijn heerlijkheid.
Verheugt het de wereldling niet om eens een keer aan het hof van een machtig koning ontvangen te worden en daar de koning en al diens hovelingen in hun grootste pracht en praal te zien, hun bezigheden te aanschouwen en hun gesprekken te beluisteren? Bedenkt dan eens hoe verheugend het voor de godzalige moet zijn als hij aan het hof van de Koning der koningen geleid wordt om daar die voortreffelijken te zien en te beluisteren die zijn ziel liefheeft. Dacht de koningin van Scheba niet gegronde reden te hebben om aldus van hen te betuigen die aan Salomo’s hof leefden: „Welgelukzalig zijn uwe mannen, welgelukzalig deze uwe knechten, die gedurig voor uw aangezicht staan, die uwe wijsheid horen” (1 Kon. 10:8)? Hoeveel temeer reden is er dan om dit van de godzaligen te betuigen, die aan het hof des hemels toegelaten worden? Want de minste die daar verkeert, is werkelijk meer dan Salomo ooit was!
Willem Teellinck, predikant te Middelburg (”Nieuwe historie van de oude mens”, 1623)