Symposium NGB: Status apocriefen in belijdenis hoger dan nu
LEIDEN – „De apocriefe boeken hebben in de Nederlandse Geloofsbelijdenis een hogere status dan ze nu hebben in de gereformeerde gezindte.” Dat stelde prof. dr. G. van den Brink maandag tijdens een symposium over de Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB) in het Academiegebouw te Leiden.
Het symposium had plaats ter gelegenheid van het feit dat de NGB 450 jaar geleden openbaar werd. De bijeenkomst was georganiseerd door het Leidse Instituut voor Godsdienstwetenschappen in samenwerking met de Gereformeerde Bond. Er waren ongeveer honderd deelnemers, onder wie veel predikanten van de Gereformeerde Bond.
Prof. Van den Brink, bijzonder hoogleraar vanwege de Gereformeerde Bond aan de Universiteit Leiden, sprak over de Schriftleer in de NGB, die in de artikelen 3 tot en met 7 uitvoerig aan de orde komt. Volgens hem is er sprake van een bepaalde ontwikkeling van de Schriftleer, waarin de NGB een vroege fase markeert. „Artikel 3 gaat niet uit van een ”mechanische- inspiratieleer”, alsof God de Bijbel tot in de punten en de komma’s gedicteerd zou hebben aan de Bijbelschrijvers. Eerder hebben we te denken aan een vorm van wat wel genoemd wordt ”persoonsinspiratie”, waarbij de in de Bijbel genoemde ontvangers van godsspraken gedreven worden tot hun bijzondere ambt van getuigen. Een uitgewerkte inspiratieleer met betrekking tot de Bijbel lijkt pas in een latere fase van het gereformeerd protestantisme te komen bovendrijven.”
Als voorbeeld daarvan noemde prof. Van den Brink de ”Formula Consensus”, een Zwitsers belijdenisgeschift uit 1675 dat aangaf dat niet alleen de zakelijke inhoud maar ook de woorden van de Schrift geïnspireerd zijn.
Iets vergelijkbaars zag de hoogleraar gebeuren ten aanzien van de apocriefe boeken. „Die hebben in de NGB een hogere waarde dan ze nu hebben in de gereformeerde gezindte. In artikel 6 van de NGB wordt van de apocriefe boeken gezegd dat de kerk deze wel lezen mag en er ook onderwijs aan ontlenen mag. De Synode van Dordrecht (1618-1619) besloot om aan de apocriefen een waarschuwing aan de lezers te laten voorafgaan, dat deze niet openlijk in de gemeente gelezen behoren te worden. De Westminster Confessie (1647) stelde dat de apocriefen niet anders dienen te worden gebruikt dan andere menselijke geschriften.”
Zijn slotconclusie: „Gezien de stapsgewijze ontwikkeling die zich aftekent in de gereformeerde visie op de Bijbel, houdt degene die zegt de gereformeerde Schriftvisie te omarmen zich nog tamelijk op de vlakte. De vraag is dus: Welke gereformeerde Schriftvisie? De NGB geeft op die vraag misschien nog wel altijd een van de meest overwegenswaardige antwoorden.”
Ds. A. J. Kunz, predikant van de hervormde gemeente te Katwijk, sprak over artikel 2 van de NGB, het onderwerp van zijn promotiestudie. Hij gaf aan dat Karl Barth, en velen na hem, meenden dat God niet te kennen is uit de natuur. Ds. Kunz stelde vast dat er „tussen 1561 en 2011 een periode van 450 jaar ligt waarin juist in de Europese cultuur grote veranderingen zijn opgetreden.” Hij dacht daarbij vooral aan de kenkritiek van de filosoof Kant, waarbij elke afleiding van Godskennis uit deze werkelijkheid onmogelijk wordt geacht.
Toch hield de Katwijkse predikant vast aan de verwoording in artikel 2. „De kantiaanse kenkritiek hoeft er niet toe te leiden dat we artikel 2 als achterhaald moeten beschouwen. Er staat immers niet dat we God met rationele argumenten kunnen bewijzen. Godsbewijzen zijn in artikel 2 niet aan de orde. Het boek van de wereld roept het beeld op van Gods eeuwige kracht en goddelijkheid. We kunnen God er dus niet uit afleiden, maar het besef van Gods bestaan is niet niets. Onze werkelijkheid herbergt als schepping van God immers de sporen van God. Dat leidt ertoe dat niemand zich vanwege onwetendheid kan verontschuldigen.” Hij sloot af met: „Om God persoonlijk te kennen, voor dit leven en voor ons behoud, hebben we echter de Bijbel nodig.”
Prof. dr. E. A. de Boer, bijzonder hoogleraar aan de VU, sprak over de artikelen 27-32.