Anthony Brummelkamp zette stempel op de Afscheiding
Anthony Brummelkamp was na Hendrik Pieter Scholte en Hendrik de Cock de derde vader van de Afscheiding. Meer dan deze twee heeft hij zijn stempel op de afgescheiden kerk weten te zetten.
De Cock overleed in 1842, acht jaar nadat de Afscheiding had plaatsgehad; Scholte was al twee jaar eerder buiten de gemeenschap met de afgescheiden kerk geraakt.
Samen met zijn kort na hem afgescheiden zwager Simon van Velzen was Brummelkamp gezichtsbepalend voor de afgescheiden kerken in de negentiende eeuw. Hij werd op 14 oktober 1811 in de Amsterdamse Jodenbreestraat geboren. Later verhuisde het gezin naar Elburg. Zijn ouders gaven hem een orthodoxe en serieuze opvoeding. Zij kerkten in Doornspijk, waar de gemeente rechtzinniger was dan te Elburg. Thuis werd op bevindelijke wijze over de kennis van ellende, verlossing en dankbaarheid gesproken.
Al vroeg rijpte bij Anthony de wens om predikant te worden. Een vooropleiding daartoe volgde hij te Amsterdam, waar hij in contact kwam met mensen uit de kring van het Reveil, zoals Da Costa en Kohlbrugge. Hij sloot vriendschap met studiegenoot H. P. Scholte. Daardoor raakte hij geïsoleerd van anderen, die Brummelkamps vrienden als dompers en dwepers beschouwden.
Tijdens de studie te Leiden raakte Brummelkamp opnieuw geïsoleerd van zijn studiegenoten, vanwege zijn ernstige en wereldmijdende levenshouding en ook weer vanwege zijn vriendschap met Scholte. Bij de Leidse familie De Moen vond hij echter een warm onthaal en zelfs een bruid – evenals zijn vrienden Van Velzen en Van Raalte.
Conflict
Na zijn studie werd Brummelkamp beroepen te Hattem, waar hij op 19 oktober 1834 intrede deed, zes dagen nadat Hendrik de Cock zich te Ulrum had afgescheiden. De tekst voor zijn intredepreek was programmatisch: „Gij zult Mijn woorden tot hen spreken, hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen.” Al na enkele weken ontstond er een conflict: Brummelkamp had er bezwaar tegen kinderen te dopen van ouders die geen belijdend lid waren. Korte tijd later kwam hij in conflict met de kerkvoogdij.
Brummelkamp trok veel hoorders van buitenaf, waardoor de gangpaden soms vol stoelen stonden en de eigen leden hun zitplaats niet gemakkelijk konden bereiken. Binnen een jaar na zijn intrede besloot Brummelkamp het bij de synode op te nemen voor de afgezette predikanten De Cock en Scholte. Ook deelde hij aan de gemeente mee voortaan de gezangenbundel niet meer te gebruiken.
In geen van deze zaken stemde de kerkenraad met hem in. De sfeer werd door deze incidenten gespannen. Brummelkamp raakte in kerkelijke procedures verzeild, die resulteerden in zijn afzetting op 7 oktober 1835. De Hattemse kerkenraad erkende de afzetting als wettig. Zo niet Brummelkamp, die in zijn geweten vrijheid en drang vond om het predikambt te blijven uitoefenen.
Ambtsgewaad
Nog vier jaar bleef Brummelkamp te Hattem en diende hij de afgescheiden gemeente aldaar. In die periode institueerde hij in heel Gelderland diverse gemeenten. Brummelkamp zag de waarde in van een georganiseerd kerkelijk leven en drong aan op het vormen van meerdere vergaderingen. Hoe het kerkelijke leven precies geordend moest worden, werd een twistappel. Andere geschilpunten onder afgescheidenen waren het ambtsgewaad, de dooppraktijk, de visie op de kerk en de verhouding daarvan tot de overheid.
De verdeeldheid deed Brummelkamp verdriet. Hij wenste de volle breedte van de afgescheiden beweging bijeen te houden. Daarom was hij tolerant ten aanzien van andere opvattingen en wilde hij doorgaans een middenpositie innemen, met als gevolg dat hij soms van beide zijden werd gewantrouwd. Volgens hem waren de werkelijke oorzaken van de twisten eigenliefde en zelfverheffing, gepaard gaande met veroordeling en verachting van anderen. Naast alle inhoudelijke oorzaken waren deze kwaden inderdaad duidelijk aanwijsbaar.
Hoewel Brummelkamp het conflict niet zocht, raakte hij er toch telkens in betrokken. Men vond hem in allerlei opzichten te ruim. Hij was te ruimhartig ten opzichte van hervormden, omdat hij opmerkte wel afgescheiden te zijn van het hervormd kerkbestuur, maar niet van de gemeenschap met de Hervormde Kerk en haar leden. Men vond hem te ruimhartig tegenover mensen en opvattingen die niet onverdacht gereformeerd waren. Ondanks zijn oog voor de breedte van het kerkverband maakte zijn optreden duidelijk dat hij zich meer met de ‘linkerzijde’ van Scholte dan met de ‘rechterzijde’ van Van Velzen verwant voelde.
Ruim aanbod
Vooral vond men Brummelkamp te ruim in het aanbod van genade. Die kritiek op zijn prediking keert steeds terug in Brummelkamps loopbaan. Men vond hem te weinig separerend, te algemeen sprekend en te veel oproepend tot geloof. Dat laatste vonden sommigen remonstrants. Ook werd hem verweten dat hij niet bevindelijk genoeg preekte en onvoldoende de nadruk op de onmacht van de mens legde. Zo werden hij en de Geldersen in 1852 pas door de rest van het kerkverband aanvaard nadat zij onder meer duidelijk gemaakt hadden dat, hoewel de eis van geloof tot allen komt, de mens niet uit zichzelf kan geloven, en dat de uitwendige roeping zonder wedergeboorte uit God niet genoegzaam is tot zaligheid.
Desondanks bleef de Drentse richting Brummelkamp en zijn studenten niet als broeders beschouwen maar als neven. Met het oog op hem dichtte ds. H. Joffers de bijtende regels „Waakt en drijft de neven uit/ Eer het onkruid verder spruit.”
Brummelkamp was dogmatisch niet altijd rechtlijnig en deed met enige regelmaat uitspraken die weliswaar op zichzelf niet onrechtzinnig waren, maar wel onrechtzinnig opgevat konden worden, met name over de uitgestrektheid van de verzoening en het aanbod van genade. Van zijn kant stelde Brummelkamp vast dat zijn opponenten met betrekking tot de predestinatie soms doorgeschoten stellingen huldigden, die in de verwerping der dwalingen in de Dordtse Leerregels beschreven werden als lasteringen die de gereformeerde kerken van ganser harte verfoeien.
Dat Brummelkamp weinig sprak over het bevindelijke leven en over de aanvechtingen van het geloof, wil niet zeggen dat hij hiervan geen weet had. Hij liep daarmee echter niet te koop en wilde Gods rijke genade niet in de prediking overschaduwen door steeds te wijzen op het arme zondaarsleven en de twijfel van het ongeloof. Daardoor vonden zijn preken bij mensen die met zulke vragen liepen niet altijd aansluiting en waardering. Zij kregen de indruk dat hun het geloof en de zekerheid werden opgedrongen.
Kiem
Op één bijzondere bundel na zijn er geen preken van Brummelkamp bewaard gebleven. Het is dus niet goed meer na te gaan in hoeverre de ingebrachte bezwaren terecht waren. Duidelijk is dat de hedendaagse verscheidenheid van opvattingen onder afgescheiden kerken, van gereformeerd vrijgemaakt tot oud gereformeerd, destijds in de kiem al aanwezig was en voor grote spanningen zorgde.
Vanaf 1839 escaleerde het conflict tussen Brummelkamps vriend Scholte en zijn zwager Van Velzen. Brummelkamp nam ook hier een middenpositie in. Met Scholte kwam het uiteindelijk tot een definitieve breuk, met Van Velzen stond hij jarenlang op gespannen voet.
Brummelkamps tegenstanders stelden zich doorgaans harder op dan hijzelf. Hij wenste de kerkelijke gemeenschap aan niemand te onthouden met wie hij eenmaal in de hemel eeuwig gemeenschap met God dacht te zullen hebben. Die ruimhartige opstelling maakte dat hij lang probeerde Scholte de hand boven het hoofd te houden. Het deed hem ook het drijven van de ongewijzigde Dordtse kerkorde (DKO) afwijzen, want het handhaven van de DKO was geen stuk dat de zaligheid raakte.
Gedegen opleiding
Het predikantwerk ging intussen door. Na enige tijd in Schiedam werkzaam te zijn geweest, vertrok Brummelkamp naar Arnhem, waar hij samen met Van Raalte een opleiding voor predikanten opzette. Ondanks tijdgebrek pakte hij dat serieus aan. Zo wilde hij eigenlijk de gedegen Hebreeuwse grammatica van Gesenius in het Nederlands vertalen. Omdat de Arnhemse opleiding hoge eisen stelde, vertrokken sommige studenten naar de opleiding in Drenthe, waar de lat lager lag. Het liefst was Brummelkamp samen met enkele hervormde Reveil-vrienden een seminarie begonnen voor zowel afgescheiden als hervormde studenten, maar dit plan mislukte.
In 1854 kwam er in Kampen één theologische opleiding voor het geheel van de afgescheiden kerken. Brummelkamp werd er docent, naast onder anderen zijn voormalige opponent Van Velzen. Ook in Kampen pakte Brummelkamp zijn taak als docent serieus op. Als een van de eerste Nederlandse theologische docenten –misschien zelfs dé eerste– besteedde hij vanuit een Schriftgetrouw standpunt aandacht aan de opkomende Schriftkritiek. Hij wilde zijn studenten daarmee bewust confronteren, omdat stormen een plant beter doen wortelen.
Vanuit dat oogpunt besteedde hij ook aandacht aan de eigentijdse filosofie en de doorwerking daarvan bij theologen zoals de Leidse J. H. Scholten. Andere belangrijke wapenfeiten uit de periode van zijn docentschap zijn het initiatief tot het vertalen en uitgeven van Calvijns commentaren en van het heruitgeven van de Statenvertaling met kanttekeningen. Daarmee heeft hij gereformeerde exegese in de negentiende eeuw een grote dienst bewezen.
Reformatoren
Ondertussen bleef in delen van de afgescheiden kerken de vraag bestaan of Brummelkamp en de zijnen zelf wel goed gereformeerd waren. De tegenstellingen openbaarden zich mede daarin dat Brummelkamp vaak aansluiting zocht bij de eerste reformatoren en afstand nam van latere ontwikkelingen betreffende de leer en de aandacht voor het geestelijke leven gedurende de periode van orthodoxie en Nadere Reformatie. Brummelkamps biograaf Te Velde noemt dat een ‘bevrijding’ van scholastiek en subjectivisme. Persoonlijk ben ik meer geneigd het een negeren van de historische ontwikkeling te noemen: men kon anno 1865 niet terug naar 1565 en doen alsof er de tussenliggende eeuwen niets gebeurd was.
Van begin af aan toonde Brummelkamp belangstelling voor de actie voor kerkherstel in de Hervormde Kerk. De ontwikkelingen die uitliepen op de Doleantie volgde hij aandachtig en trachtte hij zelfs te bespoedigen. Hij was dan ook een groot voorstander van vereniging van dolerenden en afgescheidenen. Die heeft hij zelf niet meer meegemaakt.
Eind mei 1888 voelde Brummelkamp zijn krachten wijken. Hij zei tegen zijn kinderen dat hij juichend mocht neerzien in de sombere doodsvallei die hij naderde. Op 2 juni overleed hij, kort na het zingen van het lied ”’k Wil U, o God, mijn dank betalen”.