Ontologische godsbewijs verbaast, maar overtuigt niet
Wat houdt het ontologische godsbewijs in?
Anselmus van Canterbury schreef in de 11e eeuw zijn ”Proslogion”. In dat werk probeerde hij zijn geloof rationaal te gronden en te verantwoorden. Anselmus werd daarmee niet alleen de grondlegger van de middeleeuwse scholastiek, maar tevens de bedenker van het meest controversiële godsbewijs ooit: het zogeheten ontologische godsbewijs. Dit godsbewijs is door de eeuwen heen zowel verdedigd als aangevallen. Bekende filosofen als René Descartes en Gottfried Leibnitz ontwikkelden tijdens de verlichting hun eigen versies van het bewijs. Thomas van Aquino en Immanuel Kant moesten er echter niets van hebben. Ondanks kritiek van illustere figuren is het ontologisch godsbewijs een bespreking in deze rubriek waard. Niet alleen omdat het een rol heeft gespeeld in de geschiedenis van de apologetiek, maar ook omdat dit godsbewijs het verstand uitdaagt en prikkelt.
”Ontologisch” betekent ”wat betreft het zijn”. Ontologie onderzoekt de existentie, het bestaan van iets. Het ontologisch godsbewijs probeert dan ook het bestaan van God te bewijzen met verwijzing naar Gods bestaan. Het is een analytisch, a prioribewijs dat geen gebruik maakt van gegevens van ‘buitenaf’.
Anselmus ging uit van een basale definitie van God die als volgt luidt: „God is datgene waarvoor geldt dat er niets grootser voorgesteld kan worden.” Met andere woorden: God is datgene wat ons denken maximaal aan grootheid kan bedenken. Anselmus vervolgde zijn argument met de stelling dat het beter is te bestaan dan niet te bestaan. Iets wat bestaat als een voorstelling in iemands gedachten is minder groot en volmaakt dan wanneer datgene echt bestaat. Een God die niet bestaat, is minder volmaakt dan een God die bestaat. Daaruit concludeerde Anselmus dat God moet bestaan.
Wanneer de lezer op dit punt het gevoel krijgt dat zijn of haar hersens kraken, is dat niet vreemd. Dit was bij mij reeds jaren geleden het geval en telkens wanneer ik het weer eens probeer, moet ik een beetje lachen. Ik ben de enige niet. Mensen die bekendstonden om hun analytisch vermogen, konden zich niet met dit argument verenigen. Een probleem was dat volgens sommige denkers het helemaal niet vanzelfsprekend is dat wij van intellect naar realiteit kunnen gaan op de manier zoals Anselmus suggereert. Kant maakte er later nota bene zijn levenswerk van om te tonen hoe er tussen de realiteit en ons denken een enorme kloof bestaat.
Spaghettimonster
Je kunt je net zo goed afvragen waarom een bestaand vliegend spaghettimonster beter is dan een bedacht vliegend spaghettimonster. Anselmus zou tegenwerpen dat het hier niet gaat om een willekeurig bedacht voorwerp of wezen, maar de voorstelling van de meest volmaakte volmaaktheid. Wanneer wij ons die volmaaktheid voor kunnen stellen, is er nog steeds iets meer dan die volmaaktheid, namelijk dat die echt zou bestaan. En aangezien wij ons dat voor kunnen stellen in ons intellect moet die volmaaktheid ook echt bestaan.
Een ander probleem is dat ”zijn” geen eigenschap is van iets. Eigenschappen worden alleen aan dingen toegekend die ook werkelijk bestaan. Ik kan niet zeggen: „In deze krant staan twee artikelen van Jos de Keijzer, één bestaand en een ander niet-bestaand.” Als je een auto gaat kopen, kun je kiezen tussen een rode of een niet-rode, maar niet tussen een bestaande en een niet-bestaande. Wanneer Anselmus dus beweert dat een volmaakt wezen dat echt bestaat volmaakter is dan een wezen dat niet volmaakt is, doet hij net alsof dat niet-bestaande volmaakte wezen ook een beetje bestaat, al is het dan in ons voorstellingsvermogen. Het is erg moeilijk om vast te stellen of Anselmus hier een fout maakt of niet. De meningen zijn verdeeld.
In de jaren 80 deden R. C. Sproul, John Gerstner en Arthur Lindsley een poging het ontologische bewijs nieuw leven in te blazen. In hun ”Classical Apologetics” leggen zij de nadruk meer op de structuur van het menselijk denken. Probeer je maar eens voor te stellen, zeggen ze, dat er helemaal niets is. Je komt dan in de problemen. Zelfs het niets dat we dan conceptueel in het leven roepen, is reeds een concept in ons denken met bepaalde noodzakelijke kenmerken. Met andere woorden, het is voor ons mensen niet mogelijk om ons niets voor te stellen.
Van daaruit is het een kleine stap naar de bevestiging van oneindig bestaan: „Het is onmogelijk voor ons om het niet-bestaan van oneindige existentie voor te stellen, omdat we ons zuiver niet-bestaan of niets niet voor kunnen stellen. Daarom kunnen we ons alleen zijn voorstellen, dat door niets begrensd is. Oneindige existentie moet bestaan, omdat we ons niet voor kunnen stellen dat het niet bestaat.”
De bekende christelijke filosoof Alvin Plantinga meent ook dat het ontologische godsbewijs sterke papieren heeft. Hij maakt gebruik van modale logica en het in de filosofie gebruikelijke vocabulaire van ”mogelijke werelden”. Dat zijn fictieve voorstellingen van een werkelijkheid die net iets anders is dan de onze. Het voert hier te ver om Plantinga’s argument uitvoerig te behandelen, maar Plantinga zegt dat door te stellen dat God mogelijk noodzakelijk bestaat, God noodzakelijk bestaat.
Aanbidding
Hoe moet je als niet-filosoof een argument als het ontologische godbewijs evalueren? Zonder die vraag meteen te beantwoorden, kun je reeds stellen dat daar het probleem met het argument ligt. De redenering is zo geraffineerd en complex, filosofen zijn er door de eeuwen heen zo over aan het bakkeleien geweest, dat het het argument ontbreekt aan bruikbaarheid. Als apologetisch instrument is het lastig te hanteren, omdat het zwaar aanspraak maakt op het denkvermogen van gewone mensen. Zo’n argument doet verbaasd staan, maar overtuigt niet. Dat is geen onwil of ongeloof, maar onvermogen.
Interessant is dat hoewel Anselmus probeerde geloof en rede te integreren, het niet zijn bedoeling was met dit argument ongelovigen te overtuigen van het bestaan van God. Hij wilde het intellect ten dienste stellen van het geloof. Zijn argument is daarbij doxologisch ingebed. De ”Proslogion” ademt een sfeer van aanbidding en verwondering over God, en in die context zullen we uiteindelijk het ontologische godsbewijs moeten plaatsen.
Verder lezen over dit onderwerp
plato.stanford.edu/entries/ontological-arguments/
R.C. Sproul, John Gerstner, Arthur Lindsley, Classical Apologetics, Grand Rapids 1984.
Jos de Keijzer, masterstudent Christian Thought aan Bethel Seminary in Min-nesota (VS) Heeft u een vraag voor deze rubriek of wilt u reageren? weerwoord@refdag.nl