Geschiedenis

Het lijden van de Wolfskinderen in Oost-Pruisen

Wolfskinderen werden ze door de Litouwers genoemd. De Oost-Pruisische kinderen zwierven aan het einde van de Tweede Wereldoorlog vaak zonder ouders rond, bedelend en vechtend voor hun leven. Ursula Dorn was een van hen. „Door te vertellen wat mij is overkomen vind ik genezing voor mijn ziel.”

27 August 2011 08:44Gewijzigd op 14 November 2020 16:21
April 1945 nemen Russische troepen bezit van de Oost-Pruisische hoofdstad Königsberg. Foto ANP
April 1945 nemen Russische troepen bezit van de Oost-Pruisische hoofdstad Königsberg. Foto ANP

Ursula Dorn, geboren Buttgereit, was 9 jaar oud toen de Russen op 9 april 1944 Königsberg binnenmarcheerden. Aan die intocht gingen zware gevechten en bombardementen vooraf die de Oost-Pruisische hoofdstad in puin legden. „Met mijn moeder –mijn vader was aan het front– en twee broers en een zuster, hadden we dekking gezocht in de kelder. Mijn oma en een tante waren ook bij ons”, vertelt Dorn.

Twee maanden eerder had het gezin nog kunnen ontsnappen. „Een wijkhoofd kwam bij mijn moeder thuis. Mevrouw Buttgereit, u kunt nu met uw kinderen nog vluchten. Maar mijn moeder bleef. Ik hoor haar nog zeggen: „Zelfs al zet u me een pistool op de borst, ik blijf.””

Toen Ursula haar moeder later vroeg waarom ze niet op de oproep was ingegaan, „werd ze half gek. Ze wilde niet dat ik erover begon.”

De eerste militairen die Ursula en haar familie te zien kregen, waren Russische vrouwen. „Een van de Russinnen richtte haar geweer op mijn moeder en riep iets in het Russisch. Wij klemden ons uit angst aan onze moeder vast. De vrouw herhaalde wat ze riep. Mijn tante riep: „Ze wil je horloge. Geef dat nu, anders schiet ze je neer.” Toen mijn moeder haar horloge had afgestaan, vertrok de Russin met de andere vrouwelijke militairen.”

Dorn haalt diep adem. „Vervolgens kwamen de Russische mannelijke soldaten. We moesten naar buiten, de straat op. Vrouwen en kinderen renden door elkaar heen. Daarop joegen de Russen ons allemaal de stad uit. Het was een lange optocht.”

De familie had amper 300 meter gelopen of Ursula’s moeder zag dat „oma er niet was.” Bijna mechanisch: „We keken om ons heen, maar zagen haar niet. Teruggaan mochten we niet van de Russen, die ons met hun geschreeuw en hun geweren voortdreven. Mijn moeder schreeuwde het uit, maar het haalde niets uit.”

Ursula en de andere Oost-Pruisen maakten een tocht van vier weken over het platteland. „Zonder eten en zonder drinken. ’s Avonds waren er de verkrachtingen door de Russische militairen.”

Na een maand ging het weer terug richting Königsberg. Dorn ziet nog de beelden voor zich: „Velen vielen om van de honger en stierven.”

De stad was één ruïne, herinnert Dorn zich. „Puin, puin en nog eens puin. De eerste nacht brachten we door in een halfverbrand huis. De Russen gaven ons water en haalden de vrouwen naar buiten om hen te verkrachten. De volgende dag verlieten de Russische militairen ons. Vanaf dat moment was het ieder voor zich. Je moest jezelf in leven zien te houden.”

Ursula’s moeder ging eerst naar de vroegere woning, maar dat daarvan stond geen steen meer op de andere en „van oma was geen enkel spoor.” Het gezin vond een huis met twee kamers waarvan de muren nog overeind stonden, maar dat geen deuren of ramen meer had. Ursula’s moeder en de kinderen bleven zoeken naar de grootmoeder. „Uiteindelijk vonden we haar in een huisje bij een volkstuintje dat van ons was. Daar lag oma, verkracht en dood. Ze was 76 jaar, net zoals ik nu ben.” Dorn valt stil. „Verschrikkelijk”, zegt ze dan en kijkt weer zwijgend voor zich uit.

De nabestaanden vroeg aan de Russen toestemming oma te mogen begraven. Die kregen ze, maar toen ze de volgende dag voor de teraardebestelling terugkwamen, was het lichaam verdwenen. „De Russen hadden haar weggehaald. Hoe we ook zochten, we vonden haar niet. Mijn moeder kreeg daar een klap van.”

Tijd om te rouwen was er niet. Er moest eten komen om de hongerige monden te voeden. Ursula’s moeder liet daarom haar kinderen bedelen. „De moeders stuurden de kinderen eropuit, omdat ze zelf vreesden te worden verkracht. Die gruwelijke verkrachtingen hadden iedere dag en nacht plaats.”

Ursula trok er met haar twee broers iedere dag opuit om te bedelen. „Het was in feite een strijd op leven en dood. Dat ging door tot februari 1946. Toen kon ik het niet meer verdragen. Iedere dag al die dode lichamen op straat, doden en nog eens doden en dat iedere dag en steeds meer. Zuigelingen lagen doodgevroren in kinderwagens op straat.”

De Oost-Pruisische wilde weg. „Ik had in mijn hoofd dat ik niet wilde sterven. Begin 1946 ben ik toen op een trein gestapt. Waar de trein heenreed wist ik niet en maakte me ook niet uit. Als ik maar weg was. In de Litouwse stad Kaunas, 220 kilometer ten noordoosten van Königsberg, stapte ik uit. Ik liep de stad in en de eerste winkel die ik zag was een bakkerij. Ik ging naar binnen en vroeg om een stuk brood. De bakker gaf me een half brood. Ik zie nog voor me dat ik naar buiten liep, op de stoep ging zitten en dat halve brood als een uitgehongerde wolf verslond.”

Terwijl Ursula daar zat, sprak een Litouwer haar aan in het Duits aan. Hij nam het uitgehongerde meisje mee naar zijn huis, waar zijn vrouw zich over het kind ontfermde. Vier weken verbleef Ursula bij het gastgezin. „Ze vroegen me waar ik vandaan kwam en of mijn vader en moeder nog leefden. Ik ging niet op de vragen in, want ik wilde niet terug. Vandaag denk ik wel eens hoe ik zo kon denken. Hoe ver moet een mens zijn om zo te handelen?”

Toch kon Ursula haar moeder en andere familieleden niet vergeten. „Als ik aan hen dacht moest ik huilen. Op een dag heb ik het er toch uitgegooid. De man heeft me toen met een rugzak vol eten weer op de trein gezet.”

Ursula’s moeder en broers waren zo goed als dood bij haar thuiskomst. Op het voedsel reageerden ze nauwelijks. Ursula riep haar moeder op naar het Litouwse gezin te gaan dat haar had verzorgd. „Mijn moeder zei dat mijn twee broers en zus daarvoor te zwak waren. Daarop besloot mijn moeder samen met mij te gaan. Een buurvrouw zou op mijn broers en zus passen in de tijd dat mijn moeder en ik naar Litouwen gingen om eten te halen.”

Maar de reis verliep anders dan gepland. Ursula en haar moeder bereikten Kaunas zonder problemen, maar zagen geen mogelijkheid naar Königsberg terug te keren omdat de Russen de wegen blokkeerden. Met bevende stem: „Omdat we niet met de trein konden reizen, trokken we over land naar Königsberg. Maar ook dat lukte niet.”

Ursula en haar moeder ontmoetten langs de weg een tante die wist te vertellen „dat mijn broers en zus van de honger waren gestorven. Ook de vrouw die op hen moest passen was gestorven door gebrek aan voedsel. De tante zei tegen mijn moeder: „Martha, je hoeft niet meer terug naar Königsberg, want je kinderen leven niet meer.” Toen is mijn moeder gek geworden. Dagenlang liep ze zonder dat ze een woord zei.”

Een molenaar ontfermde zich een aantal maanden over Ursula en haar moeder. „De Litouwers deden dat met gevaar voor eigen leven, want als de Russen erachter kwamen dat ze ons Duitsers onderdak boden en voedsel gaven, zouden ze op transport naar Siberië zijn gezet, wat een zekere dood betekende.”

Oktober 1948 werden Ursula en haar moeder door de Russen opgepakt. Ze dachten dat ze naar Siberië werden gestuurd, maar het bleek Duitsland te zijn, om precies te zijn Schmölln in de zogenaamde Oostzone, de latere DDR.

De twee kwamen bij een boer te wonen. „Samen kregen we een kleine kamer waar het allernoodzakelijkste stond: een bed, een tafel en twee stoelen.”

Omdat Ursula jaren niet naar school was geweest, kreeg ze bijles van schooldirecteur Huke. „In de kamer waar ik leerde, stond een kleine radio. Daar hoorde ik op een dag via de zender van het Rode Kruis die speciaal was opgezet omdat veel mensen in de oorlogsjaren hun familie uit het oog waren verloren: „Herbert Buttgereit zoekt zijn ouders.” Dat was mijn broer! Ik riep het uit. Meneer Huke, dat is mijn broer.”

Ursula ging zo snel ze kon naar huis om het nieuws aan haar moeder te vertellen. Met hulp van de directeur werd een brief naar het Rode Kruis gestuurd. „Een paar weken later kregen we antwoord. Mijn broer leefde en woonde bij een oom in West-Berlijn. Mijn andere broer en zus waren van de honger gestorven, maar Herbert was in leven gebleven omdat een Russische verpleegster die hem op straat vond, zich over hem had ontfermd.”

Ursula’s moeder vertrok naar Berlijn om haar zoon op te halen. „Maar mijn moeder kwam zonder mijn broer terug. De raad voor de voogdij liet hij weten dat hij bij mijn oom wilde blijven. Hij nam en neemt het mijn moeder en ook mij kwalijk dat wij voor voedsel naar Litouwen waren gegaan en hem en mijn andere broer en zus hadden achtergelaten. Het laatste contact met mijn broer dateert van zestien jaar geleden.”

Toen Ursula 16 jaar was, werd ze „politiek wakker geschud.” „Op school werd je politiek geïndoctrineerd. Als je daarmee instemde, was alles in orde en deed de rest er niet toe. In Königsberg hadden we de marsen van de Hitlerjugend, hier in de DDR de FDJ-liederen. De teksten waren bijna identiek. De Russen werden geprezen, terwijl ze ons in Königsberg van alles hadden aangedaan. Het klopte allemaal niet.”

Ursula besloot de DDR te verlaten. Haar moeder –„die de hele tijd thuis mijn verdiende geld verrookte”– plaatste ze voor de keus. „Ik vertrek. Je krijgt een week bedenktijd om te kijken of je mee wilt of niet.”

Een week later vertrokken Ursula en haar moeder via Berlijn –de Muur stond er nog niet– naar West-Duitsland. De twee kregen in Gefrath bij Venlo onderdak in een houten barak op een sportveld, waar „we door de kieren naar buiten konden kijken en de wind vrij spel had.” De ontvangst was allesbehalve warm. „Ze noemden ons Russen. En over wat wij hadden meegemaakt, wilden ze niets horen.”

Toch wist Ursula in West-Duitsland een nieuw bestaan op te bouwen en trouwde ze in 1958. Samen met haar man Klaus ging Ursula Dorn in het jaar 2000 terug naar Königsberg, tegenwoordig Kaliningrad geheten. „De hele tijd heb ik gehuild. Ik heb de stad gekend voordat de Russen kwamen, toen de Russen het plat hadden gegooid en nu zag ik hoe de Russen het naar hun smaak hadden opgebouwd. Ik kon het niet aanzien.”

In 2006 kreeg Ursula Dorn bericht dat haar vader al op 6 mei 1946 in een Russisch kamp was gestorven. Alles wat de Russen in Oost-Pruisen hebben aangericht, kan Dorn, die nu in Gleichen in de deelstaat Thüringen tegen het vroegere IJzeren Gordijn aan woont, niet vergeten. „In de eerste jaren droomde ik er iedere nacht over. Dat is nu minder, al krijg ik het natuurlijk nooit meer uit mijn hoofd. Die verkrachtingen en die doden op straat, het was zo verschrikkelijk.”

Genezing vindt Ursula, zoals ze zelf fluisterend zegt, door te vertellen over alles wat ze heeft meegemaakt. „Van alle zogenaamde wolfskinderen is de ziel beschadigd. Niemand ving ons op. Ons lijden kende geen einde.”


Wolfskinderen

De Duitse stadscommandant generaal Lasch verdedigt Königsberg met alle beschikbare middelen tegen het Russische Rode Leger, ongeacht het feit dat er zich in de stad naar schatting 120.000 burgers bevinden. Door de zware strijd vallen er talloze slachtoffers en raakt de Oost-Pruisische hoofdstad zwaar beschadigd. Pas op 9 april 1945 capituleert generaal Lasch met zijn soldaten.

Volgens Sovjetbronnen leven in Köningsberg op 1 september 1945 nog meer dan 68.000 mensen. Voor het overgrote deel zijn dit vrouwen en kinderen. Voor hen is er geen voedsel of medicijnen. De Russen laten de burgers aan zichzelf over.

Geconfronteerd met de dreigende hongerdood trekken veel mensen naar Litouwen, in de hoop daar betere overlevingskansen te hebben. Omdat er onder de zwervers veel kinderen en jongeren zijn die in de oorlog hun ouders hebben verloren, ontstaat het begrip wolfskinderen. Hoewel zij naar Siberië kunnen worden gedeporteerd, bekommeren Litouwers zich om de kinderen. Verschillenden worden zelfs als kind aangenomen en worden Litouwers. In 1946 besluiten de Sovjetautoriteiten de nog resterende Duitse bevolking uit Oost-Pruisen te verdrijven. Königsberg heet vanaf juli 1946 Kaliningrad, om te onderstrepen dat Oost-Pruisen voortaan deel uitmaakt van de Sovjet-Unie.

In Litouwen leven anno 2011, vaak in armoedige omstandigheden, nog enkele tientallen bejaarde wolfskinderen. Ze hopen als Duits staatsburger te worden erkend. De Duitse organisatie Gesellschaft für bedrohte Völker verleent hun hierbij steun, zodat zij als Duitser financiële steun van Berlijn zullen ontvangen.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer