Reformatorische scholen: slapende reuzen
Reformatorische scholen moeten meer werk maken van het uitdrukken van hun identiteit in de vakinhouden en methodiek, vindt ir. P. M. Murre. Er is bezinning nodig op wat er in de lessen aan de orde komt en hoe dat gebeurt.
„Jullie zijn slapende reuzen.” Zo typeerde een schoolleider van een Engelse onbekostigde christelijke school de reformatorische scholen in Nederland. Want er is in ons land zo veel meer mogelijk om scholen christelijk te laten zijn, juist omdat ze bekostigd zijn door de overheid en de nodige massa hebben.
Nu het nieuwe schooljaar weer begint, is het goed om deze toch tamelijk verootmoedigende typering ter harte te nemen én te vertalen in daden. Hoe is onze school christelijk? Wat merken onze kinderen en leerlingen daar nu van? Het is de moeite waard om ons daar met alle leerkrachten, docenten en leidinggevenden (opnieuw) diepgaand op te bezinnen en het schoolleven te herontwerpen waar dat zinvol is. Als dat geen prioriteit heeft, komt wat eerst moet zijn gauw als laatste en bepalen de incidentjes en regeldingetjes onze agenda.
Identiteit is een breed begrip, dat ik daarom uiteen laat vallen in vijven. Een eerste laag van de christelijke identiteit richt zich op specifiek christelijke gewoonten en riten. Te denken valt aan vieringen verbonden aan het kerkelijk jaar, dagopeningen en -sluitingen, het vrijroosteren van bid- en dankdagen. Op dit niveau is identiteit in mijn waarneming goed zichtbaar. Dat wil overigens nog niet zeggen dat deze bij leerlingen ook vanzelfsprekend landt.
Een tweede laag betreft zaken als Bijbelvertellingen, het vak godsdienst, het aanleren van de Heidelberger Catechismus. Dus de in vakkentabel en vakwerkplan te plannen dingen die niet-christelijke scholen niet hebben. Schoolverlatersonderzoeken in het voortgezet onderwijs wijzen uit dat een fors deel van de leerlingen de relevantie hiervan ontgaat. De verbinding tussen hen en Gods Woord is hier kennelijk niet altijd tot stand gekomen. Deze klinische conclusie is venijnig pijnlijk. Wat is er te doen om dit te veranderen? Doorgaan met hetzelfde, of zelfs meer daarvan, zal immers dezelfde teleurstellende uitkomst opleveren.
Een derde partje van de christelijke identiteit vormen allerlei incidentele, niet-geplande momenten waarin iets oplicht van een hogere werkelijkheid. Deze gouden momenten, die geen leraar zou willen missen, hangen af van de leerkracht, het onderwerp dat ter sprake is, de actualiteit, de inbreng van leerlingen. Ze zijn niet gepland, en ook niet planbaar. Ze vallen leerlingen en leerkracht als geschenk ten deel. Wat wel kan, is dat gebrek aan flexibiliteit en gevoeligheid bij de onderwijsgevende verhindert dat deze gelukkige incidenten zich voordoen. Hoe vergroten we onze gevoeligheid en durf om van onze lesplanning af te wijken?
Een vierde laag van identiteit heeft te maken met de persoon van de leerkracht. Is hij of zij een christen in de ware zin des woords? Christelijk onderwijs kan ten diepste alleen maar gegeven worden door iemand die van Christus geworden is. Wordt daarnaar gevraagd bij sollicitatiegesprekken – en daarna? Of gaat het alleen om ‘makkelijker’ te bepalen dingen als kleding, televisie en Bijbelvertaling? Verworteling in de leer die naar de godzaligheid is, daar tijd in steken bij nascholing en dergelijke, is een heel groot goed. Het voorwerpelijke en het onderwerpelijke horen bij elkaar.
Maar niet iedere christen is een goede leraar. Net zo min als hij vanzelfsprekend een goede bakker zou zijn. Daarom wil ik nadrukkelijk aandacht vragen voor een vijfde aspect van identiteit. Dat betreft de eigen keuze van de vakinhouden en de methodiek. Dit aspect is momenteel in de dagelijkse praktijk volgens mij het minste zichtbaar. En dat terwijl daar het grootste deel van de contacttijd met leerlingen in zit. Hier is veel winst te boeken. Ik noem enkele zaken die kunnen helpen.
Wat vanuit Den Haag komt, stemt ons niet altijd blij. Afgelopen voorjaar is echter een belangwekkend en mooi rapport verschenen van de Onderwijsraad dat een lans breekt voor vorming. Een gedegen rapport, dat goed aansluit bij het gereformeerde opvoedingsideaal van Waterink/Golverdingen. Met dit rapport in de hand is het mogelijk om de versmalling aan te pakken die opbrengstgericht werken bij een aantal vakken nu soms oplevert. Vorming staat niet in tegenstelling tot opbrengsten. Het is mogelijk om onze overheid te laten zien hoe wij de handschoen oppakken en ons vormingsideaal gestalte wensen te geven op onze scholen.
De keuze van vakinhouden wordt nu bepaald door het lesboek. We moeten echter altijd terug naar de vraag welke inhouden ertoe doen. Welke fenomenen uit de geschapen werkelijkheid kiezen we, wanneer en in welke volgorde? En hoe openbaren die iets van de werkelijkheid Gods? Met welke lens gaan we, met onze leerlingen, kijken? Het is hier balanceren. We mogen gebruikmaken van seculiere inzichten over goed leraarschap, zoals kerkvaders en gereformeerde theologen ook altijd met seculiere inzichten zijn omgegaan. Maar het is natuurlijk ook vruchtbaar om ten aanzien van vakinhoud en methodiek in de leer te gaan bij christelijke pedagogen uit het verleden (neem Herman Bavinck) en christelijke pedagogen uit de Angelsaksische wereld. En alles zal gewogen en gezeefd moeten worden.
Daarvoor is studiezin nodig, het ontwerpen van nieuwe lessen, het spreken met elkaar en het erbij betrekken van leerlingen. Dit vraagt ook heel gewoon om tijd en faciliteiten. En dus om prioriteiten in het beleid. De handen uit de mouwen en de handen gevouwen.
Slapende reuzen. Het wordt tijd om wakker te worden.
De auteur is manager van de lerarenopleidingen voortgezet onderwijs van hogeschool Driestar Educatief.