Commentaar: De SGP en godsdienstvrijheid
De SGP worstelt al jaren met het thema godsdienstvrijheid. Krachtens haar beginselen wil de partij alleen gewetensvrijheid toekennen aan niet-protestanten, maar in de politieke praktijk doen SGP-politici een ruimhartig beroep op de vrijheid van godsdienst. Bijvoorbeeld in het Kamerdebat over het verbod op ritueel slachten. Ook in de vele Kamervragen over christenvervolging wordt als belangrijk argument steeds de godsdienstvrijheid naar voren gebracht. Zelfs in processen die de SGP moest voeren over haar vrouwenstandpunt pleitten advocaten namens de partij op de vrijheid van godsdienst.
Scheidend jeugdwerkadviseur van de SGP-jongeren Nijsink legde gisteren in een interview met deze krant de vinger bij deze spagaat. Volgens hem is de oplossing dat de partij de vrijheid van godsdienst als grondrecht aanvaardt.
Het is niet voor het eerst dat Nijsink hier aandacht voor vraagt. Enkele jaren geleden hield hij, samen met de toenmalige voorzitter van de SGP-jongeren, Kloosterman, een vergelijkbaar pleidooi, ook in deze krant. De twee jonge staatkundig gereformeerden kregen kritiek op hun uitlatingen van de partijtop, maar het thema zit Nijsink blijkbaar zo hoog dat hij het opnieuw aan de orde stelt.
Het is niet eenvoudig voor de SGP een evenwichtig standpunt in te nemen over godsdienstvrijheid. Aan de ene kant willen ook staatkundig gereformeerden ruimte voor de beleving van hun eigen religie en anderzijds pleiten ze op grond van hun beginsel voor inperking van religies die God niet aanbidden. Dat wringt met de godsdienstvrijheid zoals die in Nederland gestalte krijgt.
Een blik in de historie kan ruimte bieden om de spagaat te verkleinen. De vrijheid van godsdienst is het oudste grondrecht. Ze vindt haar wortels in het wegvallen van de politiek-religieuze eenheid van de middeleeuwen; de zogeheten ”res publica christiana”. Het waren de geestelijke voorvaders van de gereformeerden die in de zestiende eeuw in tijden van grote verwording binnen de Rooms-Katholieke Kerk ruimte voor de beleving van de gereformeerde religie vroegen. De Unie van Utrecht (1579) legde de grondslag voor godsdienstvrijheid.
Vrijheid van religie was dus feitelijk het gevolg van breuken in de christenheid. Inperking van deze vrijheid zonder eerst werk te maken van eenheid onder christenen, is daarom ahistorisch. Kerkelijke eenheid moet vooropgaan. Huiswerk voldoende dus.
Maar moet de staat zich daarom in godsdienstige zaken neutraal opstellen? Zeker niet. De partijloze staat kan de problemen waarvoor de samenleving anno 2011 staat niet oplossen. Er is een bezielend verband nodig waar burgers en de overheid hun inspiratie vandaan halen. Bijbels gezien is de overheid ook geroepen de God van hemel en aarde te eren, net als alle schepselen overigens.
De gebrokenheid van de wereld in het algemeen en de christenheid in het bijzonder maken het spreken van grote woorden over dit thema onmogelijk. Het ideaal vasthouden en de werkelijkheid niet uit het oog verliezen, brengt spanning mee. Die mag, moet en zal blijven. Tot de wederkomst.