Een ongelovige bestudering van Calvijn
AMSTERDAM – Een postmoderne literatuurwetenschapper die de ”Institutie” van Calvijn bestudeert. Ernst van den Hemel (29) noemt zichzelf ongelovig, maar is gefascineerd door de manier waarop Calvijn zijn geloofsinhoud in zijn klassieke werk verwoordt. Hij promoveerde vandaag in Amsterdam op een literaire analyse van de ”Institutie”.
Van den Hemel, promovendus en docent literatuurwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, kwam op deze benadering toen hij over een periode van anderhalf jaar in Parijs studeerde en zich bekwaamde in het Frans. Hij kwam in aanraking met het mooie Frans van Calvijn, die in deze taal de eerste editie van zijn ”Institutie” schreef.
Het leidde tot een bijstelling van het beeld van Calvijn als een theoloog wiens „ijzeren theologie” tot uitdrukking komt in een „ijzeren stem”, aldus Van den Hemel. „Een nauwkeurige analyse van de stem van Calvijn toont aan dat zijn ogenschijnlijke rotsvaste theologie meer gebaseerd is op literaire technieken dan op een beschrijvende dogmatische inhoud.”
Literair object
De ”Institutie” als literair object, dat is het uitgangspunt van Van den Hemel in zijn boek ”Tracing Circles. Literary Dimensions in John Calvin’s Institutes” (in eigen beheer uitgegeven). De promovendus: „Ik zie Calvijn als een belangrijk schrijver, die wel eens een prins van de renaissance genoemd wordt. De vorm waarin hij de inhoud verwoordt, is niet slechts een schil. Vorm en inhoud zijn nauw verweven. De lezer is van belang bij het ontdekken van de inhoud van het werk. Hij ondergáát iets bij het lezen.”
De ”Institutie” is voor Van den Hemel geen tekst die zich leent voor uiteenzetting van dogmatische waarheden. „Calvijn wil in zijn ”Institutie” weliswaar de boodschap van de Bijbel verwoorden, maar hij doet dat op een manier die de lezer in beweging zet. Deze ontdekt al lezend een tekst die gekenmerkt wordt door onduidelijkheden en soms tegenstrijdigheden. Zo verzekert Calvijn in zijn brief aan koning Frans I van Frankrijk –bij zijn eerste editie van 1536– dat er geen theologische grond is voor een opstand. Hij bepleit een houding van berusting: Calvijns volgelingen zouden eerder voor het welzijn van een door God toegestane tirannieke koning bidden dan ijveren voor een opstand tegen zijn bewind. Maar in de laatste paragrafen van zijn hoofdwerk stelt Calvijn dat een opstand tegen een goddeloze koning wel degelijk geoorloofd is. Wie bepaalt nu wanneer opstand is geoorloofd?”
Van den Hemel neemt ook het voorbeeld van de ”sensus divinitatis”, de aangeboren capaciteit om God te kennen. Calvijn schrijft dat ieder mens zo’n vermogen kent, maar in dezelfde ”Institutie”, aldus Van den Hemel, stelt hij dat maar weinigen dat vermogen benutten en tot een goed einde weten te brengen. „Hij poneert eerst dus een zekerheid, die hij vervolgens onderuithaalt. Je weet dan als lezer niet waar je de waarheid moet zoeken.”
Toch zegt Calvijn dat het geloof een vaste en zekere kennis is van Gods barmhartigheid.
„Calvijn heeft vooral oog voor het onvolmaakte van de mens in zijn kennen van God. Hij is altijd wantrouwend tegenover zekerheden. Maar God is niet onkenbaar voor Calvijn, al kan men van Hem dan geen gemakkelijke definitie geven. Kennen is voor Calvijn dynamisch, waarbij er zeker een toename in zekerheid is. Maar deze zekerheid mag niet doorslaan in ijdelheid. Calvijn corrigeert twee groepen. De bange gelovige geeft hij een steuntje in de rug door hem op Gods trouw te wijzen, maar degene die zich al te bewust beroept op de uitverkiezing krijgt te horen dat hij niet op zijn lauweren moeten rusten. Dat is nu precies de uitwerking van de tekst van Calvijn: geen stilstand maar beweging.”
Maar eindigt deze benadering niet in onzekerheid over de inhoud van het boek?
„Die onzekerheid is eigen aan Gods openbaring. Dat zie je terug in de zogeheten accommodatieleer van Calvijn: God past Zich in de Bijbel aan aan het bevattingsvermogen van de mens. God communiceert de waarheid volgens Calvijn op een manier zoals men brabbelt tegen een klein kind. De Heilige Schrift is God Zelf niet, maar een waarheid die afgestemd is op de onvolmaakte mens. Calvijn zegt niet dat de Bijbel symbolisch gelezen moet worden, integendeel, hij is voor hem letterlijk, maar dan wel gepresenteerd in een literaire vorm.”
Daarom voelt Van den Hemel veel voor de stelling dat het in de Reformatie niet om letterlijke, maar om literaire waarheid gaat. „De Reformatie is ontstaan in een tijd waarin zich een betekeniscrisis voordeed. Woorden hadden geen eenduidige betekenis meer. Voorbeeld is de felle avondmaalsstrijd over het woordje ”is” in: „Dit is Mijn lichaam.” Het sola Scriptura is een antwoord op deze crisis door het houvast in de Bijbel te vinden.”
Toch wil Calvijn in de ”Institutie” een geloofsinhoud doorgeven, namelijk Gods openbaring, zoals die haar neerslag heeft gevonden in de Bijbel.
„Als je de ”Institutie” benadert als een systematische tekst kom je in de problemen. Er is geen logische samenhang noch rationele uiteenzetting van het geloof. Dat blijkt uit het feit dat de kennis van God en de mens bij Calvijn sterk zijn verweven. Als je bij de kennis van God begint, is er het gevaar dat je geen recht doet aan de onvolkomenheid van de mens. Als je je uitgangspunt neemt in de mens, doe je geen recht aan het belang van het begrip van God. Er is een inhoud in de ”Institutie” die verborgen ligt achter de tekst en die de lezer gaandeweg moet ontdekken.”
Haalt deze literaire benadering de Reformatie als een theologische en kerkelijke beweging niet onderuit?
„Soms heb ik wel eens gedacht: Kan zo’n klassiek werk als de ”Institutie” wel puur literair benaderd worden? Toch is mijn benadering een belangrijke aanvulling op die van anderen. Zij stoelt op het bredere inzicht dat de Reformatie niet het begin is van ontluikend fundamentalisme, maar van een nieuwe wijze van lezen en interpreteren van woorden. Calvijn heeft gewaarschuwd tegen afgoderij, ook in het toekennen van absolute betekenissen aan woorden.”
U bent zelf ongelovig, heeft het lezen van de ”Institutie” u dichter bij het geloof gebracht?
„Nee. Ik kom uit een ongelovig milieu en heb nooit iets van een religieuze ervaring gehad. Maar dat betekent niet dat de tekst van de ”Institutie” mij niet geraakt heeft. Fascinerend is voor mij dat het herkenbaar is voor velen in onze tijd die geen zekere kennis hebben en toch op zoek zijn naar betekenis en waarheid. De ”Institutie” is voor mij relevant omdat ze waarschuwt de eigen waarheid niet als absoluut te zien, maar ook waarschuwt niet te vervallen in pessimisme of angst.”