Opinie

”Augsburg” onoverkomelijk voor Ursinus

Prof. dr. W. Verboom heeft in een artikel op de opiniepagina van zaterdag 7 juni een lans gebroken voor een positievere beoordeling van de onveranderde Augsburgse Confessie. Hij heeft kennisgenomen van een boek van de hand van Zacharias Ursinus, ons bekend als een van de opstellers van de Heidelbergse Catechismus. Het boek, getiteld ”Een klaar bewijs van het heilig avondmaal van onze Heere Jezus Christus”, zou aantonen dat de tegenstellingen tussen de gereformeerden en de lutheranen omtrent de Augsburgse Confessie niet zo scherp lagen als wel wordt beweerd. Ds. C. J. P. van der Bas

17 June 2003 15:45Gewijzigd op 14 November 2020 00:23

betwijfelt of deze conclusie terecht is.In 1563 is de Heidelbergse Catechismus, opgesteld in opdracht van keurvorst Frederik III van de Palts, de gereedgekomen. Lutherse vorsten, met name uit Saksen, zagen mede in de publicatie van de Heidelbergse Catechismus aanleiding om te proberen keurvorst Frederik III uit de godsdienstvrede van 1555 te stoten. Ze hoopten hem zo van zijn gebied en van zijn troon te beroven. In 1555 was namelijk te Augsburg vastgesteld dat men in Duitsland óf aan de roomse kerk trouw bleef, óf zich verbond aan de leer van de Augsburgse Confessie.

Wanneer kon worden aangetoond dat Frederik III met zijn Heidelbergse Catechismus afweek van de Augsburgse Confessie, was het gestelde doel bereikt: dan kon op de rijksdag te Augsburg, in het jaar 1566 te houden, Frederik III van zijn troon worden gestoten. Er stond dus veel op het spel voor de keurvorst en voor het land dat hij regeerde. Vandaar de opdracht aan de professoren aan de theologische faculteit te Heidelberg om een boek te schrijven. Een opdracht die in hoofdzaak door Ursinus is uitgevoerd.

Strijdschriften

Dr. D. Visser, die een studie wijdde aan Zacharias Ursinus, vermoedt dat Ursinus zich in zijn strijdschriften tegen de lutheranen van de daarvoor gebruikelijke methode bediende: hij citeerde uit lutherse belijdenissen op zo’n wijze dat daarmee aangetoond werd dat de leer die in Heidelberg werd aangehangen ermee overeenstemde.

Zowel in het boek ”Een klaar bewijs van het heilig avondmaal van onze Heere Jezus Christus” als in de twee strijdschriften ter verdediging van de Heidelbergse Catechismus die daaraan voorafgingen wordt dat zichtbaar. Veelvuldig maakt hij in deze geschriften gebruik van de Augsburgse Confessie en haar latere toelichting (Apologie) om de ”calvijnse” leer van het avondmaal tegenover de lutheranen te verdedigen.

In het boek van Ursinus waar professor Verboom naar verwijst, wordt zijn beoordeling van de leer van het heilig avondmaal in de Augsburgse Confessie (art. 10) in een duidelijk kader geplaatst. Ursinus beklemtoont dat de aanhangers van deze confessie haar nooit hebben willen zien als een regel des geloofs die naast of in plaats van de Heilige Schrift bindend zou zijn voor heel de christenheid. De opstellers van deze confessie willen niet anders dan dat hun woorden aangenomen worden voorzovér zij met de Heilige Schrift overeenkomen.

De duisternissen van het pausdom waren niet in één keer weg te nemen. De opstellers hebben in 1530 hun best gedaan om de pauselijke dwalingen en misbruiken zo helder mogelijk, maar tegelijk zo zacht mogelijk te formuleren. Naar het inzicht van Ursinus is het nodig om bij het voortschrijden van de tijd de pauselijke dwalingen rond het avondmaal van Christus uitdrukkelijker aan te roeren dan in de Augsburgse Confessie is gedaan. Ursinus laat zelfs niet na om te beweren: Al zou het zo zijn dat de leer in Heidelberg omtrent het heilig avondmaal afweek van deze confessie, dan is nog niet gezegd dat onze leer vals of onrecht is, omdat zij aan de Schriften van profeten en apostelen gelijk is (pag. 406-410).

Intentie

De bedoeling van het boek van Ursinus is duidelijk: tegenover de lutheranen moet worden aangetoond dat de Heidelbergse leer van het heilig avondmaal in wezen niet verschilt van die van de Augsburgse Confessie. Ursinus doet zijn uiterste best om zelfs de meest aanstootgevende formuleringen op een zo gereformeerd mogelijke manier uit te leggen. Hij ontkent, met een beroep op het woordgebruik van vroegchristelijke theologen, dat in artikel 10 van de Augsburgse Confessie bedoeld wordt dat Christus lichamelijk met het brood en de wijn van het heilig avondmaal aanwezig is en genuttigd wordt. Al moet hij erkennen dat het woordgebruik in artikel 10 onder het pausdom een bepaalde inkleuring heeft gekregen en doorgaans nog in die zin wordt gebezigd.

Verder spreekt hij uit dat er niet met zoveel woorden in deze confessie staat, dat het lichaam en bloed van Christus ook door goddelozen en schijnheiligen wordt genuttigd wanneer zij aan het heilig avondmaal deelnemen. Ook al laat de wél gebruikte formulering eigenlijk geen andere gevolgtrekking toe.

Wanneer hij daarbij spreekt over het belang van het geloof bij het gebruik van de sacramenten (art. 13), treedt voor mij bevreemding op. Het lijkt er sterk op dat Ursinus in deze passage er zonder meer van uitgaat, dat de sacramenten dezelfde werking hebben als het Woord Gods en de verkondiging daarvan! Dus: óók bedoeld om het geloof tot stand te brengen (vergelijk hiermee HC zondag 25).

Politieke redenen

Hierboven is al gewezen op het feit dat Ursinus met dit geschrift mede het gevaar diende af te wenden dat dreigde voor zijn keurvorst en voor de gehele Palts. Naar mijn stellige overtuiging is het enkel aan die gevaarvolle politieke situatie te wijten dat Ursinus zo voorkomend en voorzichtig over de Augsburgse Confessie heeft geschreven. Dat heeft hij waarlijk niet gedaan omdat hij er zich zonder schroom geestelijk mee identificeerde.

De stelligheid van mijn afwijzen van de overtuiging van professor Verboom in dezen hangt samen met de persoonlijke levensgeschiedenis van Ursinus. Voordat hij in Heidelberg werd aangesteld, was hij werkzaam in Breslau. Aan die arbeid kwam een abrupt einde. Genoemde dr. D. Visser veronderstelt dat het onverwachte vertrek te maken heeft gehad met het feit dat hij voor de consistorie een belijdenis aflegde die verschilde van de Augsburgse Confessie.

Ursinus schrijft daarover later aan een vriend: „Ik verklaar, dat indien de raad het mij toelaat de gezonde christelijke waarheid te belijden over de sacramenten, Gods voorzienigheid en verkiezing, over de vrije wil, menselijke tradities en strenge kerkelijke tucht, dan ben ik werkelijk bereid haar te dienen.” Ursinus’ overtuiging strookte in die dingen niet meer met genoemde confessie.

Zonneklaar lijkt me deze kwestie te worden, wanneer we kijken naar de reden waarom Ursinus zijn werkzaamheden heeft moeten beëindigen in Heidelberg. De opvolger van Frederik III was diens luthers gezinde zoon Lodewijk VI. In 1576 maakte die meteen elke gereformeerde inbreng in de Palts ongedaan. Toen aan de studenten en aan de hoogleraren werd gevraagd de onveranderde Augsburgse Confessie te ondertekenen, weigerde Ursinus dat samen met 63 van zijn studenten. Het betekende zijn ontslag als professor in de theologie aldaar en de opheffing van het collegium waaraan hij was verbonden.

Ursinus heeft dus liever zijn professoraat eraan gegeven dan de onveranderde Augsburgse Confessie te ondertekenen. De Augsburgse Confessie was vóór Heidelberg en ten slotte in Heidelberg een onoverkomelijke hindernis. Daaruit concludeer ik dat Ursinus ons niet voorgaat op een weg van acceptatie van deze lutherse belijdenis.

De auteur is hervormd predikant te Woudenberg.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer