„Heilig avondmaal is niet alleen voor verzekerden”
Voor wie is het heilig avondmaal? Wie wil de Heere aan Zijn tafel hebben? Hoe moeten we ons beproeven voordat we toetreden? Hoe diep dient de kennis van onze zonde te zijn?
Deze en andere vragen stonden woensdag centraal op de jaarlijkse thema-avond van de Cursus Godsdienstonderwijs (CGO) in Gouda. Inleider was ds. J. J. van Eckeveld, tweede voorzitter van de cursus, die uitgaat van de Gereformeerde Gemeenten. Een forum, waarin ook ds. J. W. Verweij en ds. B. van der Heiden zitting hadden, completeerde de drukbezochte bijeenkomst.
Na een zestal „stemmen uit de kerkgeschiedenis” -Calvijn, Teellinck, à Brakel, Immens, de Erskines en Kohlbrugge- aan de orde te hebben gesteld, kwam ds. Van Eckeveld terecht bij het avondmaalsformulier. „Ook daar vinden we duidelijk de drie stukken terug. Het zelfonderzoek begeeft zich in de lijn van de drie stukken. „Ten eerste, bedenke een iegelijk bij zichzelf zijn zonden en vervloeking…” We hebben, luisterend naar de stemmen uit het verleden, gezien dat zij allen wijzen op de noodzaak van de kennis van onze zonde en verlorenheid. Als we niet weten van de droefheid over de zonde, van de vloek van de wet, van het zichzelf mishagen en verootmoedigen, hoe zal het dan voor ons een wonder worden dat Jezus zóndaren ontvangt en met hen eet?”
Maar, zei de Zeister predikant, „hier rijst nu een vraag die in het pastoraat steeds weer terugkomt. Is mijn zondekennis wel diep genoeg? Heb ik genoeg droefheid over mijn zonde? Drie dingen daarbij. Eén: Het gaat om de áárd van de zondekennis. Kaïn en Judas hadden ook kennis van hun zonde, maar ze zijn ermee verloren gaan. Wat ontbrak hen? De liefde. Daarom dreef hun zondebesef hen niet uit tot God. In de wedergeboorte wordt de zondaar met Christus verenigd door het geloof en van daaruit wordt de liefde Gods in het hart uitgestort. Dan wordt de zonde bitter en krijgen we met recht liefdesverdriet. Die droefheid verdiept zich als ik mijn zonde leer zien in de bloedende wonden van Christus. Ik zou zeggen, dat is een verdere gang in het geestelijke leven. Nooit is de droefheid over de zonde groter dan wanneer ik komen mag tot de kennis van Christus en leer zien wat mijn zonden die trouwe Zaligmaker hebben gekost.”
Hoe diep moet de kennis van mijn zonden zijn? Ten tweede: „Zo diep, dat het aan mijn kant ’buiten hope’ is geworden”, zei ds. Van Eckeveld. „Daarvoor is de ontdekking door de wet zo nodig. Zolang mijn wegen niet doodgelopen zijn, zal ik toch nog iets zoeken om op te steunen buiten Christus. Daarbij gaat niet iedereen er even diep door. Boston spreekt over de „bijlslagen” die nodig zijn, maar zegt ook dat de Heere vrij is in de manier waarop Hij zondaren leidt.”
En ten derde: „Zo diep, zegt Brakel, dat ik niet meer buiten Christus kan. Hij is de Gastheer aan Zijn tafel. Weten we hoe en waarom we Hem nodig hebben gekregen als Borg en als Zaligmaker?”
Terug naar het avondmaalsformulier, het stuk der verlossing. „Ten andere, onderzoeke een iegelijk zijn hart, of hij ook deze gewisse belofte van God gelooft…” Ds. Van Eckeveld: „Met name dit gedeelte roept bij velen strijd op. Het stáát er toch, dat men weten moet dat al zijn zonden vergeven zijn? Is het avondmaal dan niet alleen voor verzekerden in de genade?”
Nee, zei hij, verwijzend naar de stemmen uit het verleden. „Het antwoord moet zijn dat het formulier niet spreekt over een gewis geloof, maar over de gewisse belofte. Het zwakke geloof, het bekommerde geloof, is ook geloof. Als er maar geloof is. En waar is dat nu aan te kennen? „U dan die gelooft, is Hij dierbaar.””
Moet er om toe te treden kennis van Christus zijn? „Ik kan hier alleen maar bevestigend op antwoorden”, zei ds. Van Eckeveld. „Hij is de Gastheer. En dan geldt dat niet alleen degenen met een verzekerd geloof welkom zijn, maar ook zij die hongeren en dorsten naar Christus.”
Het derde stuk, dat van de dankbaarheid. „Ten derde, onderzoeke een iegelijk zijn consciëntie…” „Concreet gezegd, avondmaal vieren en een werelds leven leiden kan en mag niet samengaan. Ik vrees wel eens dat er in onze tijd al meer doorkan bij de avondmaalgangers. Hoe ver kan ik met de wereld mee, om nog net avondmaalganger te kunnen zijn? Het is een vraag die haaks staat op de vreze des Heeren. Hoe is onze levenswandel? Daarbij hoort ook, zegt Teellinck, onze kleding. Gewaad, gelaat en gepraat. En nog iets: Als we in onenigheid met onze naaste leven en het is niet onze hartelijke begeerte om het weer in orde te maken, dan mogen we zo niet toetreden tot de tafel des Heeren. Het is niet om het even hoe Gods kinderen wandelen.”