Forse groei van organisatie gevaarlijk voor identiteit
Een kerk met een belijdenis verwacht van haar leden en zeker van haar ambtsdragers dat zij die belijdenis onderschrijven en daarnaar leven. Een organisatie met een bepaalde grondslag vraagt van haar functionarissen dat zij daarmee instemmen en in hun werk daarnaar handelen.
Dat moge een vanzelfsprekendheid lijken, zoals een politieke partij van haar vertegenwoordigers mag verwachten dat hun optreden in lijn is met het partijprogram. Toch is dat in de praktijk niet allemaal zo eenvoudig.
Interpretatieverschillen over de belijdenis of over de grondslagbepalingen van de organisatie en meningsverschillen over de betekenis van het partijprogram in een concrete situatie zijn niet zo makkelijk op te lossen. Papier is geduldig en iedere ketter heeft zijn letter. En ook al hebben mensen zich bij hun ambtsaanvaarding, hun aanstelling of hun kandidaatsstelling uitdrukkelijk aan het een en ander gecommitteerd, als het erop aankomt blijken ze daarop niet altijd zo aanspreekbaar te zijn.
Elkaar de maat nemen
Algauw klinkt dan het verwijt dat men de ander de maat neemt. Hoe durf je! Elkaar de maat nemen geldt immers als een groot kwaad, als een blijk van geestelijke hoogmoed. Ook in christelijke kring ontbreekt het de meeste mensen tegenwoordig niet aan assertiviteit. Ze zijn volop overtuigd van hun eigen gelijk. Ze voelen zich goed bij de gedragslijn die ze volgen. Wie haalt het in zijn hoofd om hen daarover terecht te wijzen!
Vandaar dat het toepassen van kerkelijke tucht tegenwoordig uit de mode is. Ook identiteitsorganisaties zijn huiverig om mensen aan de kant te zetten omdat hun opvattingen en gedragingen strijdig zijn met de grondslag. Conflicten in politieke partijen waarbij mensen uit de fractie of de partij gezet worden, worden vaak meer ingegeven door de machtsvraag dan door zorg voor de identiteit.
Veelal verwacht men het meer van zelfselectie dan van ingrijpen van bovenaf. Nu is zelfselectie inderdaad een belangrijke factor om de identiteit overeind te houden. In veel gevallen geldt immers dat iemand die zich ergens niet (meer) thuis voelt, na verloop van tijd vanzelf wel verdwijnt. Hij bedankt als lid, stelt zich bij herverkiezing niet meer beschikbaar of gaat op zoek naar een andere werkkring.
Een reformatorische school met een duidelijke identiteit zal een bepaalde categorie ouders en leerlingen aantrekken, maar stoot door die identiteit en de praktische consequenties daarvan anderen juist af. Voor de laatste categorie is algauw duidelijk dat ze zich op die school niet thuis zullen voelen. Dat is dan jammer, maar het is niet anders.
Expliciete instemming
Bij een organisatie met een duidelijke identiteit kunnen mensen die lid willen worden of daar solliciteren, weten waar ze aan toe zijn. Zij worden geacht met de grondslag in te stemmen. Maar het is dan wel nodig om die instemming expliciet te maken. Het mechanisme van de zelfselectie werkt nu eenmaal niet altijd.
Een officiële ondertekening van de grondslag is de meest expliciete instemming met de identiteit. Maar ook dan geldt dat mensen soms gemakkelijk hun handtekening zetten om in aanmerking te komen voor de begeerde baan of de beoogde positie. Het kan geen kwaad om te peilen hoe diep die instemming met de grondslag zit, ook al kan men er bij een dergelijke meer subjectieve taxatie gemakkelijk naast zitten. Sollicitanten die de organisatie kennen, weten welke antwoorden op de gestelde identiteitsvragen goed zullen vallen. Verder geldt dat mensen die eenmaal op bepaalde (belangrijke) posten zitten, zich in de loop der jaren kunnen ontwikkelen in een richting waarbij ze steeds verder afgroeien van de grondslag die ze eens naar eer en geweten hebben ondertekend.
Nog nooit gelezen
Dat zijn allemaal geen problemen van de laatste decennia. Ook in het verleden kwam herhaaldelijk de vraag aan de orde naar het principiële gehalte van mensen die op bepaalde identiteitsgevoelige posten zaten of daarop terecht zouden komen.
Na de Reformatie werd in Nederland van predikanten geëist dat ze instemden met de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Als blijk van instemming dienden ze die te ondertekenen. Later werd ook instemming met de Heidelbergse Catechismus verlangd. Maar in het begin van de 17e eeuw maken de acta van de classis Dordrecht melding van kandidaten die de geloofsbelijdenis nog nooit gelezen hebben of zelfs nooit onder ogen hebben gehad. Elders zal het wel niet veel beter zijn geweest.
Ook christelijke organisaties hadden veelvuldig te maken met problemen rond de identiteit van te benoemen of reeds benoemde functionarissen. Enkele jaren geleden publiceerde prof. Van Deursen een boek over de geschiedenis van de Vrije Universiteit: ”Een hoeksteen in het verzuild bestel”. Herhaaldelijk komt daarin de worsteling aan de orde om bij het benoemingsbeleid de identiteit van de VU overeind te houden.
Gereformeerde beginselen
Zeker in de eerste halve eeuw van het bestaan van deze universiteit werden de hoogleraren geacht op hun terrein de uitwerking van de gereformeerde beginselen gestalte te geven. Dat leidde aan het eind van de 19e eeuw al tot het conflict met De Savornin Lohman, hoogleraar aan de juridische faculteit.
Lohman was Kuyper gevolgd in de Doleantie, maar op andere gebieden scheidden de wegen. Dat was zo in de politiek, waar Lohman de vader werd van de CHU. Waren de ethischen in Kuypers ogen slechts de halven, voor Lohman hoorden ze er wel degelijk bij. Was Kuyper van mening dat de gereformeerde beginselen bepalend moesten zijn voor de rechtswetenschap zoals die aan de VU bedreven werd, Lohman oordeelde daar terughoudender over. In 1896 moest hij daarom vertrekken.
Met name bij de uitbouw van de VU in de jaren na de Tweede Wereldoorlog bleek het vaak moeilijk te zijn om voor allerlei posten mensen te vinden die, ook bij de ruimere opvattingen die inmiddels in de gereformeerde wereld en zeker ook aan de VU gemeengoed waren, geacht konden worden met de grondslag van de universiteit in te stemmen. Kandidaten die zich daar helemaal niet in konden vinden, konden dispensatie aanvragen. Vooral de medische faculteit had moeite om onder gereformeerden of protestanten voldoende capabele mensen te vinden.
In de jaren vijftig van de vorige eeuw kwam een rooms-katholiek nog niet in aanmerking voor een benoeming. Een kandidaat-hoogleraar in de letteren die gescheiden was van zijn vrouw, riep ook veel bezwaren op. Maar eind jaren zestig ging een wissel om. Een remonstrant in de medische faculteit was geen punt meer. Een kandidaat-hoogleraar verklaarde positief te staan tegenover de grondslag, maar bleek daar nooit inzage in gekregen te hebben. De curatoren verzochten de medische faculteit voortaan zelf aan de gegadigden het grondslagartikel voor te lezen, „opdat het de kandidaat duidelijk zal zijn waar hij positief tegenover staat.”
In 1986 werd een lid van de neohindoeïstische Bhagwanbeweging benoemd en drie jaar later een mormoon. Beide sollicitanten, zo vermeldt Van Deursen, presenteerden zich overigens als mensen die wel met de grondslag van de VU konden instemmen. Eerder was er al veel discussie geweest over de vraag hoe omgegaan moest worden met leden van de Communistische Partij van Nederland. Volgens de studentenpredikanten in die tijd stonden christendom en communisme dicht bij elkaar. Anderen aan de VU dachten daar toch anders over. Het college van bestuur liet de zaak in het midden.
Groei als gevaar
In 1992 werd de eis van instemming met de inmiddels oecumenisch christelijke grondslag geschrapt. Er werden te veel mensen benoemd die daar geen enkele binding meer mee hadden, terwijl ook bij velen die destijds bij hun benoeming met de grondslag van de VU hadden ingestemd, de binding aan die grondslag inmiddels was verdampt. Begin dit jaar stelde een hoogleraar voor om de christelijke signatuur van de VU ook officieel af te schaffen.
Ongetwijfeld staat de teloorgang van de identiteit van de VU niet los van de ingrijpende verschuivingen in de Gereformeerde Kerken waarmee zij een nauwe band had. Maar de door Van Deursen geschetste gang van zaken laat ook zien dat een forse groei van een organisatie extra gevaren oplevert voor de identiteit. Zeker als men op specialistisch gebied opereert, kan dat ertoe noodzaken om allerlei mensen in dienst te nemen die eigenlijk niet of helemaal niet bij de identiteit van de organisatie passen.
Zonder last
Voor politieke partijen heeft binding aan de identiteit nog andere dimensies. Althans, als het gaat om de gekozen vertegenwoordigers. Hoewel de partijen de kandidatenlijsten opstellen, indienen en vervolgens daarvoor campagne voeren, zijn de gekozenen niet in dienst van hun partij. Kamerleden stemmen zonder last, zo staat er in de Grondwet. Dat wil zeggen zonder opdracht van hun partij, hun fractie of wie dan ook. Zonder last of ruggespraak, stond er vroeger.
De aard van de verhouding tussen Kamerleden en hun partij vormde aan het eind van de 19e eeuw een van de conflictpunten tussen Kuyper en Lohman. Kuyper beklemtoonde de band tussen een afgevaardigde en zijn partij. Uiteraard was er geen juridische binding. Je kon een eenmaal gekozen Kamerlid niet ontslaan als hij een afwijkende koers ging varen, maar je kon wel een moreel appel op hem doen. Hij moest zich gebonden weten aan de partij en haar program, waarvoor hij zich kandidaat had laten stellen.
De volgelingen van Lohman beschouwden daarentegen de onafhankelijkheid van de volksvertegenwoordigers als een groot goed. Dat ging zelfs zo ver dat in vroeger jaren de CHU-fractie geen fractiestandpunt bepaalde. Ieder lid maakte bij de stemming zelf zijn keuze. Vaak wist men niet van de ander wat hij in een bepaalde zaak zou gaan stemmen.
Nu was het uiteraard zo dat het tot 1917 geldende districtenstelsel de Kamerleden een onafhankelijker positie gaf dan in later jaren het geval was. Niet de landelijke partij zette je op een verkiesbare plaats, maar je werd kandidaat gesteld in een district. Eenmaal gekozen, kwam je in de Kamer partijgenoten of anders geestverwanten tegen met wie je samenwerkte.
Binding aan een verkiezingsprogram vonden Kamerleden van de vrij-antirevolutionaire of christelijk-historische richting ongepast. Dat zou hun vrijheid wegnemen om in het parlement naar eer en geweten te stemmen. Bovendien moest het daar niet om partijbelangen gaan, maar om het landsbelang.
Onmiskenbaar speelden daarbij ook sociale factoren een rol. De medestanders van De Savornin Lohman waren veelal de mannen met de dubbele namen. Vanwege hun maatschappelijke positie vonden zij het ongepast dat de partijleden (veelal gewone boeren en burgers) hun via een program zouden voorschrijven waar ze voor of tegen moesten zijn. Dat maakten ze zelf wel uit.