”Belijdenis en verbond” zal partijen niet overtuigen
Titel:
”Belijdenis en verbond. Ecclesiologie in de gereformeerde traditie”, red. W. J. op ’t Hof
Uitgeverij: Boekencentrum, Zoetermeer, 2003
ISBN 90 239 1353 1
Pagina’s: 128
Prijs: € 12,50. In het geschrift ”Belijdenis en verbond”, opgesteld op verzoek van het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond (GB), proberen de auteurs een weg te wijzen in de huidige problematiek, zoals deze in enkele richtingen en spanningen binnen de Bond is gegeven.
Het Samen op Weg-proces brengt heel wat pennen in beweging. En waren het alleen maar pennen. De moeilijke positie van de GB werd eerst weergegeven in het gevleugelde woord: „Wij kunnen niet weg en wij kunnen niet mee.” Duidelijke tendensen werden er tegenover geplaatst met een beroep op de belijdenis: „Wij gaan niet mee.” Daarop werd het officiële standpunt van de Bond helder: „Wij kunnen niet weg.”
Dat bevatte in ieder geval een klaar standpunt, ook al was het enigszins negatief geformuleerd. Hier deed zich een beroep op het verbond van God gelden. Het werd opgevat als een brede basis, waarop een eventueel blijven binnen de Protestantse Kerk in Nederland, ondanks veel moeite en pijn, gerechtvaardigd kon worden.
Wat blijft er bij een beroep op het verbond over van de betekenis van de belijdenis? Moet deze niet vervagen, en veel van haar kracht verliezen? Hebben zij die de belijdenis van de kerk beschouwen als een akkoord van kerkelijke gemeenschap, en die daarbij absoluut en zonder enige terughouding willen blijven, dan geen gelijk meer?
Kan men verbond en belijdenis tegen elkaar uitspelen? Deze vraag werd voorgelegd aan de schrijvers van dit boekje: drs. M. A. van den Berg, drs. C. Blenk, prof. dr. C. Graafland, dr. W. J. op ’t Hof, prof. dr. A. de Reuver en prof. dr. W. Verboom. Het is een geschrift geworden met een ietwat te weidse ondertitel: ”Ecclesiologie in de gereformeerde traditie”.
Beslissing
Het boekje wordt aangekondigd als vrucht van een louter historisch onderzoek. De lezer moet zelf de toepassing maar maken. Dat is een edele doelstelling. Men gaat uit van de gedachte dat belangstellenden met behulp van het aangeboden materiaal zelf in staat moeten geacht worden in een uiterst benarde en netelige kwestie een antwoord te vinden. Deze gedachte berust op de veronderstelling dat men bij verschaffing van genoegzame argumenten een beslissing kan nemen die rationeel verantwoord is.
Toch zal de ene groep de andere niet kunnen overtuigen, al had men het boekje, waaraan in de achterliggende jaren zes theologen hebben gewerkt, driemaal gelezen. Argumenten, vooral de argumenten die aan de historie zijn ontleend, werken in deze materie niet, of niet meer. Er is veel meer sprake van een ”kerkgevoel”, wat dit ook maar mag zijn.
In zes hoofdstukken wordt een overzicht geboden van de visie en ontwikkelingen binnen de gereformeerde reformatie. Calvijn draagt het vaandel. Bij hem is echter in verband met het onderwerp niet zo vreselijk veel te vinden. Iets meer dan acht bladzijden krijgt de reformator van Genève. Uitvoerig komt vervolgens de Nederlandse situatie aan de orde. Van de wordingstijd (hoofdstuk 2) en de vestigingsperiode van de Nederlandse Gereformeerde Kerk (hoofdstuk 3), gaat het via de remonstrantse twisten in hoofdstuk 4 naar de na-Dordtse periode van hoofdstuk 5.
Het laatste hoofdstuk is gewijd aan de Nederlandse Hervormde Kerk vanaf de Bataafse en de Franse tijd. Accenten vallen dan voornamelijk op het algemeen reglement, op de positie van hen die bleven, op de betekenis van Groen van Prinsterer, de visie van Hoedemaker, de opzet van de Confessionele Vereniging, de gang van zaken binnen de Gereformeerde Bond en de inzichten binnen het Comité tot behoud van de Nederlandse Hervormde Kerk. Elk hoofdstuk eindigt in een samenvatting of in een conclusie. Het laatste zoekt de standpunten van Groen en Hoedemaker, mede via het gevoelen van Van Ruler, voor de nijpende situatie van vandaag te actualiseren.
Uitspelen
Men proeft bladzijde na bladzijde dat het ’t oprechte streven is om wat gemakkelijk een conflictsituatie binnen eigen gelederen kan veroorzaken, door het aanvechten van een al te exclusief dilemma van belijdenis óf verbond van tafel te krijgen. Men kan de twee begrippen tegen elkaar uitspelen. Maar ze horen bijeen.
Of ze echter werkelijk bij elkaar passen op de manier waarop dat in deze bladzijden wordt gezocht, is een vraag. Wij spreken over het verbond op een manier die mede is ingevuld door een hele verbondstheologie. Daardoor moet er heel wat afgepeld worden om tot de kern van de zestiende-, begin zeventiende-eeuwse situatie te komen. Heeft men die te pakken, dan is de arme lezer verplicht zich van deze wetenschap weer te ontdoen en zich zijn eigen situatie te binnen te brengen.
De breedheid van het verbond, dat hier voornamelijk nog functioneert binnen de sfeer van de doop, de kinderdoop nog wel, is weinig vanzelfsprekend toepasselijk te verklaren in het gebeuren binnen een kerk voor heel het volk. De negentiende eeuw levert ons de theologische problematiek. De eenentwintigste, waarin wij inmiddels zijn beland, biedt weinig ruimte voor een beschouwing die wezenlijk nog steunt op de theocratische idee. De natie die haar doop zou moeten leren verstaan, bestaat niet meer.
Inderdaad, het gaat om een louter historisch onderzoek. Maar is dit geschikt om twee in frictie geraakte partijen binnen de GB bijeen te roepen? Ik meen dat de geschiedenis geleerd heeft dat de tijd voor zulke fricties voorbij is. In een wereld die de restanten van het christelijke geloof in de uitverkoop heeft gedaan, zit niemand daar op te wachten.