Kerk in Europa moeten zich niet aanpassen maar vernieuwen
Er zijn in het postchristelijke Europa kerkelijke vernieuwingen nodig: veranderingen die verder gaan dan aanpassingen van het bestaande, betoogt prof. dr. Stefan Paas.
Overal in Europa ontdekken kerken dat Europa een zendingsveld is geworden. De zendingsvraag in postchristelijk Europa concentreert zich op de twee polen van contextualisatie (het slaan van bruggen naar verschillende groepen in een plurale samenleving) en geloofwaardigheid (integratie tussen verkondiging en gemeenschappelijk leven).
Initiatieven die zich toeleggen op een gecontextualiseerde en geloofwaardige vorm van gemeenschap rondom Jezus Christus voeden het inzicht in de missionare identiteit van de kerk in het Europa van nu. Dit heeft niet alleen betekenis voor Europa. Ons continent zou wel eens een laboratorium kunnen zijn „voor nieuwe vormen van geloof, nieuwe structuren van organisatie en interactie, die berekend zijn op een dominante seculiere omgeving” (Philip Jenkins).
Daarmee zijn we midden in de thematiek van deze oratie beland: kerkvernieuwing door kerkplanting. Het woord vernieuwing gaat verder dan aanpassing van het bestaande. Vandaag schiet het besef steeds meer wortel dat de christelijke traditie in West-Europa het niet zal redden met aanpassingen. Er zijn vernieuwingen nodig: veranderingen die verder gaan dan aanpassingen van het bestaande. Dat levert een paradox op: innovatie is niet te plannen of te programmeren. Als je kunt plannen hoe een vernieuwing eruit zal zien, is het namelijk geen vernieuwing meer.
Broedplaatsen
Hoe kan vernieuwing tot stand komen? Alleen wanneer we ons niet richten op uitkomsten, maar op het inrichten van stimulerende processen. Radicale vernieuwing vindt alleen plaats wanneer men zich kan onttrekken aan de macht van het bestaande, de inherente neiging tot conformisme die in elke organisatie bestaat. Nieuwe ideeën ontstaan buiten of aan de rand van de organisatie – niet in het uitgebalanceerde midden.
Dit laatste verklaart ook waarom lange perioden van stabiliteit kunnen worden onderbroken door relatief plotselinge omwentelingen. Nieuwe ideeën en praktijken hopen zich op aan de rand en breken dan door naar het midden. De protestantse Reformatie van de 16e eeuw was zo’n doorbraak, die gedurende honderden jaren was voorbereid door bewegingen en groepen aan de rand van de christenheid.
De innovatietheorie leert ons dus dat diepgaande vernieuwingen meestal buitenom gaan, dat het generaties duurt voordat ze doorbreken naar het midden en dat ze doorgaans worden voorbereid en uitgeprobeerd in kleinere gemeenschappen aan de rand van de grotere organisatie die zich toewijden aan de oplossing van een probleem.
Een middeleeuws voorbeeld van zulke gemeenschappen waren de kloosters. Zij ontstonden uit een verlangen naar een intensivering van het christen-zijn. Hier werden spirituele disciplines ontwikkeld die later hun weg weer vonden naar het bredere kerkelijke leven. De nadere reformatoren ontleenden hun disciplines van gebed en Bijbellezing rondom de maaltijden aan het monastieke laboratorium, en maakten ze vervolgens mainstream in een deel van de gereformeerde gezindte.
Spiritualiteit, zending, liturgie; het is belangrijk te zien dat dit soort praktijken niet achter een bureau zijn bedacht door een geniale of rebelse theoloog, vervolgens in een boek gezet en door een welwillende kerk zijn overgenomen. Nee, zij hebben gedurende langere tijd buiten de legerplaats verbleven, zijn geregeld verketterd en verguisd, hebben ook een proces van loutering doorstaan, en zijn uiteindelijk komen bovendrijven als vitale vormen van geloof.
Zo kijk ik vandaag graag tegen kerkplanting aan: als het inrichten van een missiologisch laboratorium. Die benadering van kerkplanting als een broedplaats van ecclesiologische vernieuwing vindt steeds meer ingang. Dit heeft deels te maken met de ietwat teleurstellende ervaringen met kerkplanting in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw. Toen beleefde een op numerieke groei gerichte, instrumentele benadering van kerkplanting haar hoogtepunt. In die benadering lag de nadruk vooral op het repliceren van bekende modellen van kerk-zijn en niet zozeer op het innoveren daarvan.
Vitaliteit
Ik heb het al gehad over contextualisatie en geloofwaardigheid als belangrijke missiologische drijfveren voor nieuwe gemeenschapsvorming. Daarnaast zien we vandaag twee andere motieven sterk benadrukt worden. In de eerste plaats een ecclesiologisch motief: kerkplanting brengt zending in het hart van de kerk. Een kerk die zich toewijdt aan kerkplanting moet wel nadenken over zichzelf. Dit is vooral belangrijk in gebieden waar het christendom al lang is gevestigd, zoals in Europa. Door haar identiteit als zendingskerk te herontdekken in een kwetsbare minderheidssituatie, kan de kerk zich vrijmaken van haar externe conformiteit met de omringende cultuur en haar interne conformiteit met traditie en de vitaliteit van het Evangelie opnieuw ervaren.
In de tweede plaats zien we ook een praktisch theologisch motief: kerkplanting kan ons bewust maken van de kracht van kleine gemeenten. Het is opmerkelijk dat het groter worden van kerken zelden of nooit theologische vragen oproept, terwijl kerkplanting vaak omstreden is. In het Westen zijn we zo gewend geraakt aan grotere gemeenten dat we de risico’s ervan nauwelijks meer zien. In het algemeen zullen kleine gemeenschappen echter op een veel natuurlijker manier het gemeenschapsleven van de nieuwtestamentische kerk kunnen weerspiegelen.
Al deze motieven onderstrepen wat mij betreft dat het er vandaag niet om gaat zo veel mogelijk gemeenten te stichten, maar om nieuwe manieren van kerk-zijn te ontwikkelen. We hebben geen behoefte aan méér kerken, maar we hebben schreeuwend behoefte aan contextuele en geloofwaardige kerken. Voor zover dit meer een kwestie is van innovatie dan van aanpassing, denk ik dat we niet om nieuwe christelijke gemeenschapsvorming heen kunnen. Meer dan ooit hebben we broedplaatsen nodig van creativiteit, opoffering en bezieling, aan de organisatorische rand van het kerkelijk leven.
Praktijk
Waar zie je zulke praktijken vandaag? Volgens de innovatietheorie ontstaan zulke praktijken daar waar drie voorwaarden worden vervuld. In de eerste plaats moeten er vragen aan de orde komen die zich met behulp van bestaande kennis niet laten oplossen. In de tweede plaats moet er sprake zijn van een bij elkaar komen van verschillende, soms tegenstrijdige karakters, ideeën, theologieën en culturen. In de derde plaats moet er voldoende overeenstemming zijn over waarden en doelen in die cultuur.
De laatste stap van de innovatie is de overdracht van wat succesvol gebleken is. Dat blijkt vaak niet eenvoudig. In Nederland is er zelfs sprake van een innovatieparadox: er wordt veel moois uitgevonden, maar het wordt zelden gebruikt. Voor een deel heeft dat te maken met het probleem van ”impliciete kennis”. Opgedane kennis is vaak intuïtief. Impliciete kennis moet eerst expliciet gemaakt worden voordat zij een vernieuwende invloed kan hebben.
Voor een deel los je dit op met goede netwerken tussen bestaande gemeenten en nieuwe gemeenten. Programma’s en bureaucratie helpen hier niet erg. Goede persoonlijke relaties des te meer. Vertrouwen is nodig en een zekere afstand. Nieuwe projecten moeten niet voortdurend worden bevraagd op hun onmiddellijke opbrengst; dat dooft de creativiteit. Bedenk dat het hier gaat om een langetermijnperspectief: het duurt vaak jaren voordat echte vernieuwingen naar het centrum doordringen.
Daarbij zijn ook ”maieutische instanties” nodig: vroedvrouwen die het kind van kennis ter wereld helpen brengen. Instanties die deze kennis benoemen, beschrijven en toegankelijk maken voor de bredere kerk. De J. H. Bavinckleerstoel biedt zich graag aan als vroedvrouw.
De auteur is bijzonder hoogleraar kerkplanting en kerkvernieuwing aan de Vrije Universiteit te Amsterdam (J. H. Bavinck-leerstoel). Dit artikel is een samenvatting van zijn donderdagmiddag gehouden inaugurele rede.