Opinie

Lege graf laat werkelijkheid van Jezus’ opstanding zien

Zijn er historische aanwijzingen voor de opstanding van Jezus?

22 April 2011 20:01Gewijzigd op 14 November 2020 14:40
Klink. Foto RD
Klink. Foto RD

Onlang bezocht ik een uitvoering van de Matthäus Passion. Voor mij zat een vrouw die aan het slot ervan zichtbaar ontroerd was door wat in de muziek en in de zang ten gehore werd gebracht. Bij het uitgaan van de kerk kwam ik met haar in gesprek. In de loop daarvan kwam ter sprake dat Bach in feite op het laatst, waar het gaat over de graflegging, in de muziek al iets laat doorschemeren van de hoop op de opstanding. Toen ik dit zo zei, keek ze me verrast aan. Ze vroeg me: „U gelooft dat de opstanding werkelijk plaats heeft gevonden, reëel?” „Ja”, antwoordde ik volmondig, om eraan toe te voegen: „En met reden.” Ze keek me opnieuw verrast aan. „Weet u”, zei ze, „ik ken twee predikanten en de een heeft me geprobeerd dit uit het hoofd te praten en de ander, ach, het lijkt me dat hij er niet zeker van is.” Ze was zichtbaar opgelucht dat iemand haar sterkte in het geloof.

Het is wellicht bekend dat tot ver over de eerste helft van de twintigste eeuw toonaangevende theologen grote vraagtekens zetten bij de historiciteit van de opstandingsgeschiedenis. Dat heeft zijn uitwerking niet gemist. De gewone gemeenteleden hoorden vooral in de jaren zestig en zeventig dat het geloof waarmee ze opgevoed waren paste binnen een wereldbeeld dat het onze niet meer kan zijn. Men sprak over ontmythologisering van het Evangelie, dat wil zeggen het mythisch, fabelachtig karakter ervan moest eruit weg gehaald worden, om zo tot de eigenlijke kern van de boodschap door te dringen.

Die kern hield dan in dat men existentieel voor God moest kiezen. Niet zelden ging dit gepaard met de gedachte dat ”opstanding” betekende dat de ”zaak van Jezus”, ondanks zijn sterven, niet verloren was, maar steeds weer opnieuw inspireert tot nieuwe daden van barmhartigheid, tot protest (opstand) tegen allerlei vormen van onderdrukking enzovoort. En zo verdampte het eenparig en vroegchristelijke getuigenis van de lichamelijke opstanding tot een zielloze boodschap van moderne, vaak socialistische snit. Want zo was het volgens deze moderne theologen met de discipelen gegaan: in hun moedeloosheid vanwege het sterven van Christus was het alsof ze ineens begrepen dat Zijn sterven niet het einde kón betekenen van zijn ideaal. En zo werden ze geïnspireerd tot het gaan in zijn spoor. Later zijn de opstandingsverhalen aan het inspirerende verhaal van Jezus toegevoegd, zonder dat er historische grond voor is. De verhalen over het lege graf bijvoorbeeld zijn verzonnen.

Deze opvattingen zijn in de Bijbelwetenschap met grote kennis van zaken inmiddels weerlegd. En dat door nauwkeurige en eerlijke studie, door vooral recht te doen aan de historische achtergrond van het nieuwtestamentisch getuigenis. Ik wil dit duidelijk maken aan de hand van vooral één tekstgedeelte: 1 Korinthe 15:1-11. In deze verzen haalt Paulus een geloofsbelijdenis aan die bij de eerste christenen bekend was, waarmee ze vertrouwd waren. In deze geloofsbelijdenis staat heel kort dat Christus is gestorven, begraven én is opgestaan ten derde dage.

Paulus schrijft deze brief ongeveer 58 na Chr. aan de gemeente die hij acht jaar voordien gesticht heeft, rond het jaar 50 dus. Toen al heeft hij hun bekendgemaakt met dit Evangelie, zoals hij zegt. Dus twintig jaar na de kruisiging en de opstanding predikt de apostel naar eigen zeggen een Evangelie dat hij deelt met alle andere apostelen en dat hem door ooggetuigen verteld is. En daarbij hoort het feit dat Jezus stierf, begraven is en opstond uit de dood.

De vraag is dan wie deze christenen waren met wie Paulus na zijn bekering in aanraking kwam en vooral ook wat hun achtergrond was. Het zonneklaar dat het hier gaat om vooral Joodse mensen, die we voor een deel kennen uit de evangeliën: de apostelen, de volgelingen van Christus, onder wie de vrouwen (ook al noemt Paulus deze laatsten niet). We kennen hun achtergrond: zij kwamen allen uit het Jodendom van na de ballingschap.

Daarom is zo belangrijk te weten wat men in het late Jodendom verstond onder opstanding uit de doden. Zowel in het boek Daniël, als in dat van de Maccabeeën en andere laat-Joodse geschriften wordt duidelijk gesproken over een lichamelijke opstanding na de dood. Dit geloof was ten tijde van het optreden van Christus, mede dankzij de farizeeërs, gemeengoed in Israël. Het wordt verwoord door Martha, die als Lazarus gestorven is en Christus tegen haar zegt dat hij zal opstaan, dat beaamt en eraan toevoegt: in het laatste der dagen zal dat gebeuren.

Met andere woorden: men dacht als het over de opstanding ging heel concreet aan het opstaan uit het graf. Een geestesverschijning, een visioen van iemand die gestorven was en wiens lichaam nog in een graf lag, of wiens as was bijgezet (zoals daarover in de Romeinse wereld werd gespeculeerd met betrekking tot de keizers) kende men in Israël nauwelijks. En als men ervan op de hoogte was, noemde men dat geen opstanding. Opstanding was het opstaan van de doden uit het graf, waarbij vooral in Daniël gedacht werd aan een verheerlijkt lichaam.

In dit licht krijgt de geloofsbelijdenis die Paulus aanhaalt een belangrijke status. Als daarin gesteld wordt dat Christus is begraven, wordt in het geheel van deze verzen uitdrukkelijk beleden dat Hij lichamelijk is opgestaan. Dat de woorden „en begraven” heel bewust opgenomen zijn in deze belijdenis, is dus niet zozeer om te onderstrepen dat Jezus werkelijk gestorven was (zie de Heildelbergse Catechismus, zondag 16), maar om te onderstrepen dat hij lichamelijk was opgestaan, uit het graf.

Van belang is het daarbij te letten op het feit dat Paulus in deze verzen aangeeft dat wat in de geloofsbelijdenis kort samengevat is door de apostelen eenparig wordt verkondigd (vs. 11). In die verkondiging moet dan ook sprake zijn geweest van het lege graf én van de ontmoeting met de Opgestane. Immers: alleen als het graf leeg was, kon er voor hun besef sprake zijn van de opstanding! Dat vormt de achtergrond van het korte tussenzinnetje: „en is begraven.” En dit komt dus helemaal overeen met wat we lezen in de later geschreven evangeliën, waarin sprake is van het lege graf, iets wat zelfs door het sanhedrin niet tegengesproken is. Het ging in de verkondiging níét om een geestesverschijning. Het graf was leeg!

Dr. H. Klink, hervormd predikant te Hoornaar. Hebt u een vraag voor deze rubriek of wilt u reageren? weerwoord@refdag.nl

Verder lezen over dit onderwerp:

Craig Evans en Tom Wright, De laatste dagen van Jezus. Wat echt gebeurde, Kampen 2010.

Benno van den Toren, “Kunnen we de opstanding aannemelijk maken?” in: dr. J. Hoek (red.), Verantwoorde hoop. Apologetische thema’s, Heerenveen 2011, 140-171.

Tim Keller, In alle redelijkheid. Christelijk geloof voor welwillende sceptici, Franeker 2008, 211-221.

N.T. Wright, The Resurrection of the Son of God, Minneapolis, 2003.

Meer over
Weerwoord

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer