De stille kracht van het Japanse wezen
RIKUZENTAKATA – In de boeddhistische tempel Jionji in de Japanse stad Rikuzentakata klinken vrolijke stemmen. Er wordt veel gepraat en gelachen. Af en toe rennen er enkele kinderen door de gangen van de tachtig jaar oude tempel. De opgewekte stemming verbaast. Jionji is namelijk een evacuatiecentrum voor tsunamislachtoffers.

Enkele meters van de tempel verwijderd liggen bergen balken van uit elkaar gescheurde huizen, verkreukelde auto’s en boten op een hoop. Restanten van de vrijwel geheel verwoeste vissersgemeenschap. Tien procent van de inwoners is omgekomen of wordt vermist.
„Mensen hier zijn blijmoedig”, zegt Keiko Furiyama, de vrolijk ogende priester van Jionji. „Het zijn zeelui, ze piekeren niet over het leven. Ze denken enkel over hoe ze vandaag samen het leven kunnen doorkomen.”
„Ze hebben alles verloren, hun huis, hun boten, hun herinneringen”, vervolgt Furiyama. „Maar ze zijn vrolijker dan voorheen. Ze praten zelfs meer met elkaar dan toen alles in orde was.”
Maar verborgen onder alle opgewektheid ligt ook veel somberheid, denkt de priester. „Ze lachen wel, maar ze dragen een zware last.” Dat vereist enorme zelfbeheersing en volharding. „Ze weten”, zegt Furiyama, „dat als ze de pijn niet verbijten, dat gevolgen heeft voor iedereen om hen heen. Dus klemmen ze de kiezen op elkaar en lachen.”
Aan de andere kant van dezelfde stad komen soortgelijke woorden uit de mond van Mika Terasaka (45), die samen met haar kleine gezin al drie weken lang met duizend mensen in een enorme sportzaal leeft. Aan beide kanten van hun paar vierkante meters ruimte verblijven twee andere gezinnen waarvan de kinderen al sinds de lagere school zijn opgetrokken met hun kinderen.
„Er zijn kleine dingen in hun gedrag die me gewoonlijk helemaal niet zouden opvallen, maar die me nu op de zenuwen werken en ergeren”, zegt Terasaka. „Maar het zijn goede mensen, dus we houden ons in.” „Ruzie maken”, valt Terasaka’s echtgenoot Toshihiko (46) haar bij, „zou voor altijd de goede relatie kunnen ruïneren.”
Als het hun te veel wordt, knijpen ze even tussenuit en praten erover in de auto, het enige van hun hebben en houden dat ze hebben kunnen redden. „Dat haalt de spanning eraf.” Maar die spanning laten ontploffen is ondenkbaar.
Pijn verbijten, kiezen op elkaar klemmen, zich inhouden. Verschillende Nederlandse woorden voor dezelfde Japanse term: ”gaman”. Het is een vrijwel onvertaalbaar Japans concept. Het kan zelfverloochening betekenen, of zelfbeheersing. Maar ook volharding en tolerantie, een acceptatie van de moeilijke omstandigheden die je onvermijdelijk tegen het lijf loopt in het leven.
Waar je ergenis of boosheid zou verwachten, daar hanteert de doorsnee-Japanner gaman. Het is het geheim achter het indrukwekkende ordelijke Japanse gedrag dat de afgelopen weken de hele wereld versteld heeft doen staan. Ondanks de volledig verwoeste samenleving en de tekorten aan voedsel, water en brandstof was er geen sprake van vechtpartijen, voordringen of relletjes. Geen soldaten op straat met getrokken automatische wapens.
Journalisten van buiten Japan beschrijven het vaak onterecht als een teken dat Japanners passief zijn. Niets is minder waar. Het is uitermate actief gedrag dat enorm veel inspanning vergt. Het is in zekere zin wat Ernest Hemingway zo poëtisch „grace under pressure” noemde, de gave om ondanks enorme druk problemen met gratie tegemoet te treden.
Men enkel gaman zou de Japanse ketel ongetwijfeld al snel onder de enorm spanning uit elkaar barsten. Maar gelukkig heeft de Japanner nog een geheim wapen, een geschenk van eeuwenlange boeddhistische invloeden.
Hoe accepteer je dat een groot flatgebouw geen scheurtje heeft en niemand zelfs een schrammetje, terwijl een kleine baby in dat gebouw het leven laat omdat een televisie op haar hoofdje valt? „Dat is voorbestemming”, zegt vrijwel elke Japanner. „Dat was haar lot.” En hoewel diep bedroefd door het zware verlies, accepteren ze het.
„Shikata ga nai”, zegt de Japanner. Het is een zinnetje dat dagelijks wordt gebruikt en dat zijn oorsprong heeft in het boeddhistische geloof dat je het leven tegemoet moet treden zoals het op je af komt. „Er valt niets aan te doen. Het zij zo.” In westerse culturen hoor je eerder ”Waarom zij? Zij had toch niemand kwaad gedaan?” Ze proberen het verlies te rationaliseren, en dat lukt niet. Volgens een onderzoek na de aardbeving in Kobe in 1995, maakten 80 procent van de overlevenden gebruik van ”Shikata ga nai”.
De Amerikaanse antropoloog Takie Lebra onderzocht in de jaren zeventig fatalisme in de Japanse cultuur en vond een zeer positief onderdeel. „Fatalisme”, schreef zij, „is verbonden met de nutteloosheid om invloed uit te oefenen op iets wat al gebeurd is of zal gaan gebeuren. Dingen die al hebben plaatsgehad, worden gezien als onomkeerbaar. Het is daarom dwaas om te betreuren hoe iets is verlopen omdat, hoezeer je het ook betreurt, je de klok niet kunt terugdraaien.”
Dat fatalisme kan ook verkeerd uitpakken. In een Japans onderzoek naar de psychische gevolgen van de aardbeving in Kobe werd duidelijk dat veel overlevenden de hoop hadden verloren. Hun fatalistisch geloof dat zij geen invloed op hun eigen leven konden uitoefenen, was op dramatische wijze door de ramp bevestigd.
Maar dat besef kan ook kracht geven. „Ik ben geschokt hoe weinig invloed ik heb op mijn leven”, zegt de 17-jarige Riri Sato. Maar ze geeft zich daar niet aan over. Elke dag werkt ze nu als vrijwilligster, alsof ze wil tonen dat ze wel zeker invloed kan uitoefenen.
En dat is het derde element in de Japanse cultuur dat het gemakkelijker maakt om over problemen heen te stappen. Van jongs af aan leren Japanners dat ze van hun zwaktes en fouten moeten leren. Introspectie is belangrijk. Met deze instelling wordt het mogelijk om zelfs de ergste pijn in het leven te verwerken.