De vraag of bidden helpt
Helpt het om te bidden? En is een onverhoord gebed een teken van ongeloof, of juist niet? Het zijn vragen die ieder mens zichzelf af en toe stelt, christen of niet-christen. C. S. Lewis gaat er in zijn onlangs vertaalde essaybundel ”Koppige overtuiging” uitvoerig op in.
Het werk van Lewis, Engels apologeet en literatuurwetenschapper die leefde van 1899 tot 1963, is altijd weer verrassend en actueel. Ook al is het inmiddels meer dan een halve eeuw oud. In ”Koppige overtuiging” schrijft hij over de rol van kunst en kunstenaar, over de verhouding tussen theologie en literatuur, over geloof en wetenschap.
Lewis’ aanpak is nogal rationeel en analytisch en weinig ‘bevindelijk’, zijn werk is geen kost voor lezers die eenvoudig gesticht willen worden. Maar wie moeite wil doen om los te komen van de geijkte taal en inhoud, krijgt er diepe inzichten voor terug.
De mooiste essays van deze bundel zijn wat mij betreft die over vergeving en over het gebed, waar Lewis zijn unieke talent voor het onderscheiden van menselijke motieven inzet – zoals hij eerder deed in ”Brieven uit de hel”.
Er is een wereld van verschil tussen vergeven en verontschuldigen, schrijft hij bijvoorbeeld. Als we bidden om vergeving, bedoelen we heel vaak dat God en de andere mensen ons maar moeten verontschuldigen. Ook al vragen we met de mond om vergeving, we bedoelen ten diepste dat we er eigenlijk niet zo veel aan konden doen, dat er eigenlijk veel verzachtende omstandigheden waren.
Vandaar dat Lewis kan schrijven: „Als je mensen voorstelt vergeving te schenken aan iemand door wie ze bedrogen of geïntimideerd zijn, denken ze dat je daarmee probeert te zeggen dat het eigenlijk geen bedrog of intimidatie was. Maar als dat zo was, dan zou er niets te vergeven zijn.” Het gaat er dus om de zonde te erkennen en de schuld te laten staan, en dan tóch proberen om „ieder spoor van rancune uit je eigen hart te verdelgen.”
Op dezelfde confronterende manier schrijft hij over het gebed. „Als er een oneindig wijs Wezen luistert naar wat eindige en onwijze schepselen vragen, dan zal Hij uiteraard hun verzoek soms wel en soms niet honoreren. Onveranderlijk ‘succes’ met bidden zou helemaal geen bewijs voor de christelijke leer zijn. Het zou een bewijs zijn voor iets wat veel meer wegheeft van magie.”
Het lijkt er weliswaar op dat sommige passages in het Nieuwe Testament de belofte bevatten dat gebeden altijd verhoord worden. Maar dat kan niet de bedoeling van de tekst zijn, zegt Lewis, omdat „de allerheiligste Bidder in Getsémané driemaal [bad] dat een bepaalde beker aan Hem voorbij mocht gaan. Deze ging niet voorbij.”
Daarom is het heel fout om te denken „dat mensen die krijgen waar ze om bidden zoiets zouden zijn als gunstelingen aan een koningshof, invloedrijke figuren rond de troon.” Eerder is het tegendeel het geval: gebedsverhoring is iets voor zwakke en beginnende gelovigen. Naarmate het christenleven vordert, worden de uitreddingen minder. Dat laatste zegt overigens óók iets over onze neiging om in tegenspoed onveranderlijk Gods straffende hand te ontdekken – het zit veel ingewikkelder dan wij denken.
Geruststellend is de spiegel die Lewis zijn lezers voorhoudt niet. Wél confronterend en inzichtgevend. Laten we hopen dat vertaler Arend Smilde en uitgeverij Van Wijnen voorlopig nog niet klaar zijn met zijn werk.
Koppige overtuiging, C. S. Lewis; uitg. Van Wijnen, Franeker, 2010; ISBN 978 90 5194 370 2; 128 blz.; € 9,95.