De gelijkenis
Lukas 15:11 en 12
„En Hij zeide: Een zeker mens had twee zonen. En de jongste van hen zeide tot de vader: Vader, geef mij het deel des goeds, dat mij toekomt.”
De zoon eist van zijn vader het deel van zijn goed dat hem toekomt. Hij reist naar het buitenland. Daar verteert hij alles en gedraagt zich baldadig. Hij komt in groot gevaar van hongersnood. Zo’n jammerlijke staat brengt hem tot inkeer om met een oprechte en nederige belijdenis van zijn misslag tot zijn vader te gaan en hem te verzoeken onder vaders huurlingen te mogen zijn.
De vader, de ellende van zijn jongste zoon ziende, wordt over hem aangedaan. Hij loopt hem tegemoet. Hij omhelst hem, hij neemt hem weer aan als zijn zoon. Hij geeft hem een ring aan zijn hand en schoenen aan zijn voeten. Hij gelast dat het gehele huisgezin blij moet zijn dat de jongste zoon weer is teruggekomen. Een heerlijke vreugdemaaltijd wordt gehouden, omdat het gemeste kalf werd geslacht.
De oudste zoon was uit het veld teruggekomen en hoorde het gezang. Hij begrijpt wat er gebeurd is en wordt toornig. Hij weigert om in te gaan. Hij murmureert over de handelwijze van zijn vader. Het oogmerk van deze gelijkenis was de bekering van tollenaren en zondaren en de blijdschap van de Heere Jezus hieromtrent.
Johannes Barueth, predikant te Dordrecht (”De verloren zoon”, 1754)