Psalmen hebben oude papieren
Psalmen klinken in alle kerken. Jong en oud heft de lofzang aan, al eeuwen achtereen. Toch luidt de projectgroep ”Psalmen voor Nu” de noodklok. Volgens haar knapt de jeugd af op de gedateerde berijming en melodieën van het psalmboek. Dichters en componisten van popmuziek moeten daarin verandering brengen met nieuwe woorden en eigentijdse muziek. Hoe kwamen psalmberijmingen in het verleden tot stand en welke criteria golden voor tekst en melodie?
Inhoud en vorm moeten op elkaar afgestemd zijn, vindt de kerkvader Augustinus. Hij wordt niet geroerd door het gezang, maar door de inhoud van het gezongene, schrijft hij in zijn ”Belijdenissen”, ”wanneer dat gezongen wordt met zuivere stem en op een geheel bij de inhoud passende melodie.”Zijn er eisen te stellen aan bijvoorbeeld de waardigheid van een melodie die een psalmtekst begeleidt? Nee, zeggen sommigen en ze beroepen zich op Calvijn. De reformator zou het immers geen probleem hebben gevonden dat er volksmelodieën in zijn psalmboek waren geslopen. Een hardnekkig misverstand, dat we danken aan Orentin Douen met zijn studie over psalmdichter Clément Marot en het Geneefse Psalter (1860), en dat velen hebben overgenomen.
Inmiddels is duidelijk dat een aantal melodieën uit het psalmboek van Calvijn een hymne tot voorbeeld had. Een van de componisten, Bourgeois, schrijft dat ook. Daarnaast vertonen verschillende delen van psalmmelodieën overeenkomst met gregoriaanse wijzen. Een overeenkomst die waarschijnlijk berust op het feit dat het gehoor van de componisten mede door het gregoriaans was gevormd, zodat zij meer dan eens onbewust citeerden, concludeert dr. Jan Luth in ”Het kerklied. Een geschiedenis.”
Dr. Jan Smelik, samen met Luth en Jan Pasveer redactielid van genoemde uitgave, vindt het onlogisch dat Calvijn toegestaan zou hebben om melodieën van volksliedjes voor psalmberijmingen te gebruiken. Volgens hem mag dit misverstand niet misbruikt worden om te onderbouwen dat het geen probleem is om ”quasi-religieuze teksten onder melodieën van popsongs te plakken.”
De grote kerkhervormer zelf schrijft in de voorrede op ”La Forme Prières” (1542) dat het gezang in de kerk ”niet wild noch lichtvaardig zij, maar dat het een zekere ernsthaftigheid en majesteit hebbe. Alzo dat er een groot onderscheid zij tussen de muziek die men in de huizen gebruikt om mensen te vermaken, en tussen de psalmen die men in de gemeente zingt in de tegenwoordigheid van God en Zijn engelen.”
Calvijn is de eerste die dit onderscheid maakt, weet Jan Luth. ”Luther stelt bijvoorbeeld dat de duivel niet alle mooie melodieën voor zichzelf hoeft te hebben. De melodieën van zijn kerkliederen zijn afkomstig van middeleeuwse volksliederen, van het gregoriaans of volledig nieuw. Luther streefde daarbij wel kwaliteit na.”
Er is in de begintijd van de reformatie geen verschil te zien tussen de psalmmelodieën die in de kerk en de psalmen die buiten de kerk worden gezongen. Het is de vraag of de projectgroep ”Psalmen voor Nu” dat onderscheid wel moet maken.
Muziek is niet weg te denken uit de eredienst. In de tijd van het Oude Testament klinken de psalmen niet alleen in de huizen van de Israëlieten, maar ook in de tempel. Een tempelorkest zet die zang luister bij. Paulus wekt de nieuwtestamentische christenen in Kolosse op elkaar te leren en te vermanen met psalmen, lofzangen en geestelijke liederen, zingende de Heere met aangenaamheid in het hart. Berichten over de psalmzang in de vroegchristelijke kerk duiken pas in de vierde eeuw op: de voorzanger zingt de onberijmde tekst, de gemeente onderbreekt hem regelmatig door een vers te herhalen.
De Milanese bisschop Ambrosius geeft de volkszang een ruime plaats in de liturgie. Hij schrijft aan het eind van de vierde eeuw hymnen om het volk te sterken in het geloof. Eenvoudige, krachtige gezangen, die waarschijnlijk mede dankzij de melodieën breed ingang vinden. Tegenstanders van Ambrosius beschuldigen hem er zelfs van het volk met zijn liederen te bedriegen, omdat het toverspreuken zijn. De opkomst van het gregoriaans in de negende eeuw betekent uiteindelijk de doodssteek voor de volkszang. Kerkelijke koorzangers verzorgen voortaan de Latijnse zang in de eredienst.
Luther en Calvijn maken een eind aan die traditie. Zo schrijft Luther zelf kerkliederen in de volkstaal -zoals ”Ein feste Burg ist unser Gott” en ”Aus tiefer Not schrei ich zu Dir” (Psalm 130)- en roept anderen op dit ook te doen. Calvijn introduceert in 1534 in Genève de eerste psalmen in de volkstaal. In 1562 zijn alle psalmen berijmd door Clémens Marot en Théodore de Bèze. De componisten Louis Bourgeois, Guillaume Franc en ”Maitre Pierre” (waarschijnlijk Pierre Davantes) leveren de 125 melodieën voor het Geneefse Psalter.
De eerste volledige Nederlandse psalmberijming, de Souterliedekens, verschijnt in 1540. Deze liedekens bedienen de eenvoudige gemeente, die er zijn eigen situatie en leefwereld in herkent. De bundel is bijzonder populair, maar over het gebruik in de eredienst is niets bekend. Wellicht omdat de psalmen gezongen worden op populaire melodieën?
Jan Utenhoves psalmberijming, die in 1566 compleet is, is wel tijdens de eredienst gebruikt. Al snel overvleugelen Datheens pennenvruchten (1566) die van Utenhove. Bezigt Utenhove een wat elitaire taal, Datheens woordkeuze staat dicht bij het volk. En de mensen herkennen zich in Datheens beschrijving van geestelijke bevindingen. Ze zingen graag uit de bundel, ook omdat de maker een geliefd prediker is en zich in zijn berijming nauwgezet aan het Geneefse Psalter houdt, waarmee zijn verbondenheid aan Calvijn blijkt.
De psalmberijming houdt twee eeuwen stand, en ook vandaag wordt in verschillende kerken nog Datheen gezongen. Toch is niet iedereen tevreden met de bundel vanwege het ontbreken van metrische regelmaat en vanwege de accenten die voortdurend tegen de melodieën botsen. Het levert een stroom aan nieuwe berijmingen op in de zeventiende en achttiende eeuw, van onder meer Marnix van Sint-Aldegonde en Revius, maar het kerkvolk wil daar niet aan. Geen enkele psalmberijming krijgt vaste voet aan de grond.
Vandaag de dag gebruiken de reformatorische kerken overwegend de psalmberijming van 1773, een bundel waarin meer dan bij Datheen gelet is op het verband tussen tekst en melodie. De invoering van deze zogeheten Statenberijming gaat echter niet zonder slag of stoot. In tal van kerken worden Datheen en 1773 expres door elkaar gezongen. Tegenstanders komen niet alleen uit het ’Datheen-kamp’, anderen vinden een psalmboek te beperkt en willen evangelische lofliederen zingen, ”van Christus zingen, en niet in de ingewikkelde taal van vroeger.”
Veel vooraanstaande musici klagen ook. Ze zijn niet in hun sas met de Geneefse melodieën. Wat ze willen? Melodieën die meer bij hun tijd passen. Waarschijnlijk de Italiaans aandoende aria-achtige melodieën die in trek waren, denkt Jan Luth. Opmerkelijk is dat dit soort melodieën wel gebruikt zijn voor de liederen en de psalmberijmingen in de bundel ”Stichtelijke gezangen” van Rutger Schutte, een predikant die zitting had in de commissie die de psalmberijming van 1773 samenstelde.
De critici zijn ook niet te spreken over de grote hoeveelheid melodieën en vinden ze doorgaans te moeilijk. Geluiden die tot in de negentiende eeuw doorklinken. In 1870 gaan hymnoloog Bennink Jansonius en musicus Johannes Worp de barricaden op. In dat jaar bespreekt de synode van de Nederlandse Hervormde Kerk hun voorstel om beroemde toonkunstenaars te vragen of de Geneefse melodieën verbeterd of vervangen kunnen worden. Een prima idee, vindt de synode en stelt voor een commissie in het leven te roepen. Maar daar blijft het bij.
Aan het eind van de negentiende eeuw keert het tij. De loftrompet die de organisten Bastiaans en Van Eyken steken over de oude melodieën vindt steeds meer bijval. Er wordt níet gesleuteld aan de Geneefse melodieën. Ze worden zelfs nog gebruikt in psalmberijming van de Interkerkelijke Stichting voor de Psalmberijming (1968), die een plek krijgt in het Liedboek voor de Kerken dat in 1973 verschijnt. Deze uitgave vindt -behalve binnen de gereformeerde gezindte- breed ingang.
Is er geen toekomst voor de (Geneefse) psalmen? Ik denk het wel. Ze houden al ruim vier eeuwen stand, ondanks alle tegenwind. Musici raken vandaag de dag nog steeds geïnspireerd door de kwaliteit van deze melodieën en het gewone gemeentelid zingt ze graag. Wel moet gezegd dat veel psalmen een stoffig bestaan leiden. Dr. Johan Polder stelde in 2001 na een onderzoek van 1500 psalmbriefjes uit verschillende kerkverbanden vast dat slechts de helft van de bijna 1500 psalmverzen gezongen wordt. Ook hierin kan Calvijn ons wat leren: bij de ingang van de kerken in Genève en in de psalmboeken was een psalmenrooster te vinden. Met drie kerkdiensten per week, zo’n dertig strofen per dienst, zong men in een halfjaar het hele psalmboek door.
De zoektocht naar een passende vorm voor de psalmen duurt al eeuwen. Ik ben benieuwd of het de projectgroep ”Psalmen voor Nu” lukt om de vorm te vinden die de bijbelwoorden verdienen.
Zesdelige serie over psalmberijmingen en het project Psalmen voor Nu. Morgen deel 2.