Theologie of mensleer
Het 19e-eeuwse Pruisen kende een protestantse kerk die lutheranen en gereformeerden onder één dak bijeenbracht. De liberale theoloog Friedrich Schleiermacher steunde dat project van kerkelijke vereniging. De leerstellige verschillen tussen lutheranen en gereformeerden deden voor hem niet ter zake. Zijn ”Geloofsleer” uit 1821 was een dogmatiek ”van de protestantse kerk alsof zij één was”. Diverse theologen na hem vonden echter dat Schleiermacher de leerverschillen al te gemakkelijk terzijde schoof.
Drie van hen staan centraal in een artikel van Martin Laube in het Zeitschrift für Theologie und Kirche (jaargang 108, 2011, aflevering 1). Laube, die hoogleraar systematische theologie in Bonn is, bespreekt werken van Alexander Schweizer, Ferdinand Christian Baur en Matthias Schneckenburger.
Alexander Schweizer was gereformeerd hoogleraar in Zürich en auteur van ”Geloofsleer van de protestants-gereformeerde kerk” (1844-1847). Kenmerkend voor het gereformeerde protestantisme is volgens hem een theologisch uitgangspunt: van God is de mens totaal afhankelijk. De lutherse visie vertrekt vanuit de mensleer: de mens wordt alleen door het geloof rechtvaardig. Gereformeerden bestrijden vooral afgoderij, lutheranen vooral werkheiligheid. Gereformeerden stellen Gods soevereiniteit centraal en bestrijden elke vorm van vergoddelijking van het schepsel. De verschillende grondrichtingen zijn volgens Schweizer terug te zien in leerverschillen tussen lutheranen en gereformeerden over Christus, de sacramenten en de predestinatie.
De hegeliaans denkende lutheraan Ferdinand Christian Baur was het in 1847 niet met deze uitleg eens. Verzet tegen afgoderij en erkenning van onze afhankelijkheid van God zag hij als kenmerkend voor alle protestanten, luthersen zowel als gereformeerden. Het verschil was volgens hem dat gereformeerden ”van boven naar beneden” denken door bij Gods vrijmacht te beginnen en de oneindige kloof tussen God en mens te benadrukken, terwijl lutheranen ‘beneden’ beginnen, bij de persoonlijke verlossing. Beide visies hadden elkaar volgens Baur nodig. Hij zag de tegenstelling –goed hegeliaans– niet als een zwaktebod, maar als kenmerkend voor de dynamiek die het protestantisme nu eenmaal eigen is.
Matthias Schneckenburger sloeg in een postuum verschenen vergelijking van gereformeerde en lutherse theologie (1855) nog een andere weg in. Hem bevredigde de tegenstelling tussen theologie en antropologie net zo min als het contrast tussen theoretische godsleer en persoonlijk verlossingsbesef. Veeleer nam hij, à la Schleiermacher, de persoonlijke vroomheid als het bepalende vertrekpunt waarvan de leerverschillen de uitingsvormen waren. Schneckenburger analyseerde daarom eerst meningsverschillen over de persoonlijke heilszekerheid en pas daarna de andere leerverschillen, die zo bezien geen onoverkomelijke problemen meer waren.
Voor hedendaagse lezers waait er onmiskenbaar een 19e-eeuwse wind door deze visies. Toch kunnen ze nog steeds aan het denken zetten. Deze auteurs maakten deel uit van het referentiekader van iemand als Herman Bavinck, die hier en overzee nog altijd veel gelezen wordt. Bavinck nam Schweizers contrast over tussen gereformeerde theologie en lutherse antropologie.
Het Bijbelboek Exodus beschrijft de tien plagen van Egypte. Bij vier plagen staat vermeld dat Mozes tot God bidt om het einde van een plaag: die van kikvorsen, ongedierte, hagel en sprinkhanen. Bij de kikvorsenplaag wordt voor het bidden van Mozes een opvallend woord gebruikt. Mozes „riep tot de Heere” (8:8). Waarom riep Mozes? In het tijdschrift Vetus Testamentum (jaargang 60, 2010, aflevering 4) geeft Berel Dov Lerner van het Western Galilee College in Israël een praktisch antwoord.
Het gebruikte woord voor ”roepen” is in het Oude Testament ook te vinden als het gaat om een persoonlijke angstkreet. In het exegetische onderzoek is al opgemerkt dat die bijbetekenis bij de kikvorsenplaag niet voor de hand ligt. Lerner komt daarom met een ander voorstel. Volgens hem was de plaag met kwakende kikkers een geluidsplaag. „Te midden van zo’n luidruchtige plaag is het geen wonder dat Mozes instinctief zou ‘uitroepen’ teneinde zichzelf te horen bidden, als het ware, boven het lawaai van de kikkers uit.”
In het Archiv für die Geschichte der Philosophie (jaargang 92, 2010, aflevering 3) publiceert de Utrechtse onderzoeker Erik-Jan Bos een competente editie van twee nog niet eerder uitgegeven brieven van de filosoof Descartes. In een brief uit 1641 aan Marin Mersenne reageert Descartes op drukproeven van de ”Meditaties”. Op theologisch gebied biedt deze brief diverse exegetische achtergronden bij Descartes’ ”Meditaties” en de bijgevoegde antwoorden op tegenwerpingen. Bijvoorbeeld over de godsidee, het natuurlijk licht en het geloofslicht. De andere brief, uit mei 1645, is gericht aan Matthias Pasor uit Groningen. Descartes dankt voor een gunstig Gronings oordeel in de nasleep van zijn conflict met Martin Schoock en Gisbertus Voetius.
Aza Goudriaan is universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam. Reageren aan scribent? focus@refdag.nl