De socinianen en Wilders
Dat een kerkhistorische promotie zomaar een –al dan niet terechte– actuele spits kan krijgen, bleek vorige week in de aula van het Academiegebouw in Groningen. Over de „socinianisering van Nederland.”
Aan de Rijksuniversiteit Groningen promoveerde Sibbe Jan Visser (1961) donderdag op een studie over de remonstrantse theologen Samuel en Johannes Naeranus en hun strijd voor godsdienstige verdraagzaamheid (handelseditie: uitg. Verloren, Hilversum).
Samuel Naeranus (1582-1641) en zijn zoon Johannes (1608-1679) behoorden tot een bekend zeventiende-eeuws predikantengeslacht. Beiden hebben zich bijzonder ingezet voor de socinianen (zie kader), laat dr. Visser in zijn proefschrift zien. Droeg Samuel Naeranus onder andere zorg voor de verspreiding van –verboden– sociniaanse geschriften in de Nederlanden; zijn zoon speelde ook bij de druk van ”sociniana” een voortrekkersrol. Ook als fondsenwerver is Johannes Naeranus voor de Poolse broeders, zoals de socinianen zichzelf noemden, van „uitzonderlijke betekenis geweest.” Visser: „Als een ‘luis in de pels’ van de Remonstrantse Broederschap vroeg hij keer op keer, en doorgaans met succes, aandacht voor de benarde positie waarin de Poolse broeders zich, in het bijzonder na hun verbanning in 1660, bevonden. De charitatieve acties die in de jaren 1661 tot 1665 in de Noordelijke Nederlanden op touw werden gezet ten behoeve van de Poolse broeders waren in belangrijke mate het werk van Johannes Naeranus.”
Johannes, predikant in het Zuid-Hollandse dorpje Oude Wetering, deed dat niet zonder risico. Werden de remonstranten in de overigens tamelijk tolerante Republiek gedoogd, de socinianen werden –in Naeranus’ woorden– „als een peste alomme vervloeckt end vervolcht.”
Niettemin was de invloed van Socinus’ volgelingen enorm, schrijft hij aan zijn geloofsgenoot Gerard Brandt. „Twijffelt ghij? Siet maer eens nae Polen, end hoe e[e]n handtie vol menschen wt dat kleyn barbarijen, met sijn naem, boecken end opinien, als een peste alomme vervloeckt end vervolcht, bij nae heel Europa heeft vervult.”
Bij dit citaat legde prof. dr. P. Visser, een van Vissers opponenten donderdag, de vinger. Had de promovendus deze woorden van Johannes Naeranus niet wat al te kritiekloos overgenomen, wilde de hoogleraar geschiedenis van het doperdom en aanverwante stromingen aan de Vrije Universiteit in Amsterdam weten. Hoe groot was destijds de facto het aantal socinianen in Nederland? Werd het sociniaanse gevaar sowieso niet erg uitvergroot en droeg Johannes Naeranus daar op deze manier niet zelf aan bij? „Oftewel: waren de socinianen voor de een niet te veel de knuffelturken van vandaag, en voor de ander de …marokkanen? Was er destijds misschien sprake van een wilderiaanse angst voor, in dit geval, de socinianisering van Nederland?”
„Daar zit wel iets in”, zei de promovendus. „Johannes Naeranus had veel contacten met socinianen. Hij was daarin zeer bevlogen, wat soms met zich meebracht dat wat hij schreef niet altijd even waarheidsgetrouw was.
Wat Wilders betreft: het is moeilijk om vanuit een dissertatie als deze zomaar lijnen te trekken naar vandaag. Maar zoals Wilders, voor mijn gevoel, min of meer een demonisering in gang heeft gezet als het gaat om de islam, zo was er toen van de kant van de gereformeerden sprake van een demonisering van de socinianen. Daar ligt ook een van de redenen dat het nooit is gekomen tot een sociniaanse kerk. Socinianen vormden een gevaar voor de kerk, onder meer omdat ze ontkenden dat Christus ook God was, en omdat ze antitrinitarisch waren. Maar ook voor de staat, door hun stringente pacifisme.”
Toch, hoe nauw vader en zoon Naeranus zich ook aan de socinianen verbonden wisten, een samengaan van de Remonstrantse met de Poolse Broederschap was ook in hun ogen een brug te ver, concludeert Visser in zijn dissertatie. Dat had te maken met de radicaliteit van de socinianen, alsook met de politiek-godsdienstige situatie waarin de Remonstrantse Broederschap zich in de Nederlandse Republiek bevond. „Maar al was een samengaan van remonstranten en socinianen, althans in de optiek van de remonstranten, onmogelijk en ook ongewenst, dat betekende niet dat de strijd van de remonstranten voor tolerantie, en, zo mogelijk, godsdienstvrijheid, niet ook de Poolse broeders tot nut diende te strekken”, aldus Visser. „Zo dachten tenminste vader en zoon Naeranus.”
Uitvoerig beschrijft de promovendus leven en werk van de beide Naerani. Zó uitvoerig, dat de Groningse hoogleraar godsdienstwijsbegeerte prof. dr. A. L. Molendijk hem donderdag de vraag stelde of „een tweede editie niet beter als titel kan krijgen ”Samuel en Johannes Naeranus – Een dubbelbiografie”. Want dat is het eigenlijk. De huidige ondertitel ”Twee remonstrantse theologen op de bres voor godsdienstige verdraagzaamheid” belooft te veel.” Visser weersprak echter dat hij onvoldoende is ingegaan op de vraag hoe vader en zoon Naeranus hun streven naar godsdienstvrijheid voor remonstranten en voor geloofsverwanten handen en voeten hebben gegeven.
Oók godsdienstvrijheid voor, en onder, remonstranten inderdaad. De manier waarop de leiding van de Remonstrantse Broederschap zich opstelde in een conflict in de remonstrantse gemeente in Rotterdam –rond het al dan niet tolereren van de collegianten (aan de rand van de broederschap)– stelde Johannes Naeranus bijvoorbeeld zwaar teleur. Visser: „De ‘praktijk’ van de tolerantie bleek weerbarstiger dan de ‘theorie’ van de tolerantie zoals die door veel remonstranten werd voorgestaan.”
Op plaatselijk niveau probeerde Johannes Naeranus eveneens de ‘oecumene’ te bevorderen. Broederlijke genegenheid, daar gaat het volgens hem om. „Zoals God de liefde zelf is, zo meet Hij alles aan de liefde af, aan het streven om lief te hebben, niet aan de fijnheid van het geloven.”
Naeranus nodigt zijn gereformeerde collega in Oude Wetering, Willem van Hattem, dan ook uit voor een gesprek. „Liever nog zou hij zien dat Van Hattem en zijn echtgenote bij de remonstranten aan het avondmaal zouden deelnemen, als een eerste stap naar een samengaan van remonstranten en gereformeerden te Oude Wetering”, schrijft Visser. Maar ds. Van Hattem weigert, zo blijkt uit een brief die Naeranes later schrijft:
„Telkens opnieuw is hij [Johannes Naeranus doelt hier op Van Hattem, SJV] vriendelijk uitgenodigd, is hem de gelegenheid geboden tot vriendschappelijke contacten, om onze tafel te delen, maar hij heeft geweigerd hierop in te gaan, naar ik heb gehoord in de overtuiging dat het een zonde zou zijn iets te maken te hebben met een valse leraar, overeenkomstig de vermaning van de apostel Paulus in Titus 3:10: een ketter zult gij uit de weg gaan, weren, mijden.”
Fausto Sozzini
Het socinianisme ontleent zijn naam aan –voornamelijk– Fausto Sozzini (1539-1604), een Poolse geleerde van Italiaanse afkomst. Socinianen loochenen onder meer de klassiek-christelijke leer van de drie-eenheid en Christus’ godheid.
Het waren twee Polen, Christoffel Ostorodt en Andreas Woidowski, die het socinianisme in 1598 in de Noordelijke Nederlanden introduceerden. Op advies van de Leidse universiteit (onder anderen de overigens irenisch ingestelde theoloog Franciscus Junius senior) werden hun boeken in beslag genomen en werden ze de Republiek uit gezet.
Socinus en de socinianen hebben de eeuwen door geen beste reputatie gehad. Enkele citaten uit gereformeerde geschriften:
„…en brengen met den goddelozen Socinus voort een nieuwe en vreemde rechtvaardigmaking des mensen voor God, tegen de eendrachtige overeenstemming van de ganse Kerk.”
(Dordtse Leerregels (1618/1619), Hoofdstuk 2, Verwerping der dwalingen, paragraaf 4)
„…de heilige Drieëenheid. Een punt des geloofs, dat van alle tijden door de partijen, die tegen de waarheid zijn, heftig is bestreden, en ’t welk de kerk als een pilaar en vastigheid der waarheid altijd heeft beleden en verdedigd, vanouds tegen de Sabellianen, Arianen en Valentinianen, die, hoever anders in andere geloofspunten verscheiden, nochtans in het bestrijden van de heilige Drieëenheid overeenkomen; en heden ten dage tegen de Socinianen, Mennisten, Sociniaansche Remonstranten, en anderen dwaalgeesten. De Heere zij gedankt, die de kerk altijd bij deze waardigheid heeft bewaard. De kerk staat in deze waarheid tot op den huidigen dag, en God zal ze in spijt van allen, dien het leed is, daarin doen staan tot op den dag van Christus.”
(Wilhelmus à Brakel (1635-1711), ”Redelijke Godsdienst”, deel 1 , Hoofdstuk IV)
„Een derde vorm van Arianisme kwam op in het Socinianisme. De Vader is de eenige, waarachtige God. De Zoon is een door God onmiddellijk, door bovennatuurlijke ontvangenis geschapen, heilig mensch, die vóór zijne ontvangenis niet bestond en door God met dit doel werd voortgebracht, om aan de menschen eene nieuwe wet te prediken. Na vervulling van deze last is Hij verhoogd in den hemel en Goddelijke genade deelachtig geworden. De Geest is niets anders dan eene kracht Gods. Dit Socinianisme verbreidde zich van Polen naar Duitschland, Nederland, Engeland en Amerika (…), en ging in unitarisme over. Het Socinianisme kon het supernaturalisme, dat het eerst nog aannam, op den duur niet handhaven; Jezus werd een gewoon mensch, zij het ook een voorbeeld van vroomheid en zedelijkheid, het Christendom raakte geheel los van zijn persoon.”
(Dr. H. Bavinck (1854-1921), ”Gereformeerde Dogmatiek”, deel 2, Hoofdstuk IV)
„De Socinianen behooren tot de gruwelijkste ketters, die ooit zijn opgestaan. Comrie teekent hen als van helsch vergif doortrokken. Zij loochenen o.m. de Drieëenheid Gods, de Godheid van Christus en van den Heiligen Geest. Ook ontkennen zij geheel alle voldoening. Met name was Faustus Socinus in zijn bestrijding van de satisfactio zo breed, dat allen, die na hem de voldoening bestreden, geen nieuwe argumenten hebben kunnen aanvoeren.”
(Ds. G. H. Kersten (1882-1948), ”De gereformeerde dogmatiek”, deel 1)
In dispuut met Voetius
Op 13 september 1634 levert de remonstrantse theoloog Samuel Naeranus –die in intellectueel opzicht veruit de meerdere was van zijn zoon Johannes– een bijdrage aan een dispuut met de gereformeerde theoloog Gisbertus Voetius, aan de kort daarvoor opgerichte Illustere School te Utrecht. Inzet is onder andere het gezag dat aan de Heidelbergse Catechismus mag worden toegekend. Voetius’ bewering dat uitdrukkingen als „van nature ben ik geneigd God en mijn naasten te haten” (antwoord 5) en „ook de allerheiligsten hebben maar een klein beginsel van (volkomen) gehoorzaamheid” (antwoord 114) door geen betere vervangen kunnen worden, was onjuist, zo verklaart Naeranus. Voetius antwoordt echter dat hij misschien even goede uitdrukkingen kan bedenken, maar zeker geen betere.