Hij gelooft, zij niet
Niet-gelovige vriendjes hebben niet altijd een even positieve invloed op kinderen. Bij kinderboeken ligt het anders. Daar geven seculiere personages vaak juist een meerwaarde aan een boek. Het levert, zo blijkt, unieke manieren op om over dé boodschap te praten.
Is dit een christelijk boek? Stel de vraag aan kinderen en in 90 procent van de gevallen zeggen ze: „Ja, want de kinderen bidden.” Of: „Ja, want op school wordt uit de Bijbel verteld.” Voor veel kinderen is een boek christelijk als het handelt over kinderen die opgroeien in een gezin met een christelijke levensstijl. Voor veel ouders ook, trouwens.
Natuurlijk is die herkenbaarheid niet fout. Het kan prettig zijn, goed ook, om een verhaal te lezen dat zich in een herkenbare setting afspeelt. Het kan, anderzijds, ook verrijkend zijn over grenzen heen te kijken. Dat is het leuke aan lezen: het maakt het makkelijk om een blik te werpen in een andere wereld.
Zou dat de reden zijn waarom er regelmatig –het lijkt: steeds meer– niet-christelijke personages verschijnen in boekjes uit protestants-christelijke hoek? In ”Een brief aan Christa voor de domienee” (Anne M. van Westen, Gideon, 2002) is er tante Lidwien, die niet naar de kerk gaat, en in Lijda Hammenga’s boeken over Mijntje speelt het niet-gelovige buurjongetje Olle een flinke rol. In ”De dikke meidenclub” (Aritha Vermeulen, De Banier, 2008) is de hoofdpersoon randkerkelijk en groeit ze op in een gezin dat nauwelijks iets heeft met kerk en geloof. In ”Kom niet dichterbij” van Liesbeth van Binsbergen (Columbus, 2009), dat vorig jaar de christelijke kinderboekenprijs Het Hoogste Woord won, komt ze zelfs uit een niet-christelijk nest.
Zou zo’n auteur denken: Laat een kind, dat soms van peutertijd tot ver in de puberteit christelijk onderwijs volgt, maar eens een deurtje verder kijken? Het zou kunnen, maar een nog diepere beweegreden is niet onmogelijk. Via een niet-christelijk personage kan de auteur met een frisse blik schrijven over dat wat wel de eigen kring heet. Boekjes die cirkelen om het veilige en vertrouwde erf blijven soms hangen in oppervlakkigheden en laten dan weinig doorklinken van de werkelijke inhoud van het geloof. Dan kunnen lezers inderdaad –ik chargeer– alleen uit het bidden voor het eten opmaken dat een boek het label christelijk heeft.
Het moet verontruste opvoeders geruststellen: de keus voor een seculier personage geeft het gros van de boeken eerder méér inhoud dan minder. De aanwezigheid van een niet-gelovig kind of volwassene leidt tot wederzijds onbegrip, tot vragen, tot zelfreflectie – en dat kan vruchtbaar zijn. Zodra een niet-gelovige in aanraking komt met een gelovige kunnen er wonderlijke dingen gebeuren. Er ontstaan gesprekken over de betekenis van het geloof, over het waarom van zaken. Dat gaat dieper dan een terloopse zin in een willekeurig kinderboek als „Papa vouwt zijn handen en vraagt een zegen over het eten.” Het kan het verschil tussen goed en kwaad, tussen licht en donker helderder krijgen.
Laat duidelijk zijn: boeken van dit soort hebben altijd bestaan. Denk alleen al aan het genre bekeringsverhalen, waarin onvermijdelijk een ongelovig personage wordt opgevoerd. Een klassieker als ”Fluiten naar Sallie” (Den Hertog, 1995) van J. J. Frinsel bijvoorbeeld, waarin Freek via opoe Klomp uit de Bijbel hoort. Dergelijke verhalen zijn er ook in modernere varianten. In ”Jaloers” van Margriet de Graaf (Callenbach, 2005) neemt Mandy stiekem de dure jas van Nikki mee. Uiteindelijk bezoekt zowel Mandy als Nikki –ze zijn beiden onkerkelijk opgevoed– aan het slot van het boek een christelijke kinderclub.
Meer en meer verschijnen er ook boeken die subtieler de verschillen tussen gelovige en ongelovige personages laten zien. Waarin het niet in de eerste plaats gaat om bekering of ommekeer an sich, maar die wél oproepen tot nadenken over de verschillen tussen geloof en ongeloof. In ”Maria, dochter uit Colombia” (Roland Kalkman, Den Hertog, 2007) krijgt dat onderscheid een wel heel scherp, zwart-wit randje, als juist het niet-christelijke personage de creditcard van haar vader ontvreemdt. In ”Gaaf!” (Bram Kasse, Den Hertog, 2004) constateren Matthanja en Mirjam dat ze aan Nathan „niet echt” merken dat hij gelooft (kader). Het is geen compliment voor rechtzinnigheid, maar het zet hem –en mogelijk de lezer– wel aan het denken.
Dat is vrij uitzonderlijk: vaker is het gelovige personage de aanstichter tot bezinning. Als dat een kind is, biedt hij of zij de auteur de mogelijkheid om op een lichtvoetige manier allerlei geloofsaspecten aan de orde te laten komen. In haar kinderlijke onbevangenheid vraagt Mija uit ”De toverhazelaar” (Jeannette Donkersteeg, Callenbach, 2005) aan haar nieuwe buurvrouw Chris waarom ze niet in de kerk was (kader). Het gesprekje stopt abrupt, voordat het langdradig wordt.
Is de enige gelovige in het boek een volwassene, dan biedt dat uiteraard veel kans om een boodschap over te brengen. Vanuit het perspectief van een kind vergt zoiets doorgaans meer creativiteit. Bij benadering vanuit de volwassene bestaat echter het gevaar dat een belerende toon wordt aangeslagen. Woorden uit de mond van een oudere man of vrouw komen anders over dan uit die van een naïef kind en kunnen uitlopen op het vertolken van algemene waarheden. „Hij (God) heeft jou en mij gemaakt en hij vindt ons precies goed zoals we zijn”, zegt de volwassen Peter tegen tiener Jette in ”Kwaad daglicht” (Jeanette Molema, Callenbach, 2007). De heftige en verongelijkte manier waarop Jette reageert („Mooi makkelijk (…) De een maakt hij dus slim en de ander dom”) geeft hier tegenwicht.
In ”Kwaad daglicht” is het dus het hoofdpersonage dat niet-christelijk is. Die insteek kan leiden tot waardevolle observaties. Dat gebeurt bijvoorbeeld in het eerder genoemde ”Kom niet dichterbij” van Liesbeth van Binsbergen. Daar hoort Fieke, hoofdpersoon en niet-gelovig, op haar christelijke school haar meester bidden. Ze is verwonderd. „Vader, zegt hij. Dat lijkt raar, maar eigenlijk ook weer niet. Ik praat stiekem ook wel eens met mijn vader, terwijl hij er helemaal niet is. Dan vraag ik: Papa, waarom ben je weggegaan? Kon je niet gewoon bij ons blijven?” Of in ”Een beetje apart” (Gerry Velema, Callenbach, 2005). Hoofdpersoon Mila mag van haar ouders niet bij oma Lichtje langsgaan, omdat ze christelijk is en haar geloof zou opdringen. Volgens Mila is dat „een reden van niks”: „Ik mag toch ook bij Silah en Mohammed zijn tijdens hun suikerfeest. Dan bidden zij ook, hoor!” Dat werpt eens licht op de andere kant.
Uiteindelijk baant Mila de weg naar verzoening. Haar ouders zijn niet ineens gelovig, maar de weg is open. Die positieve ontwikkeling is vaker te bespeuren. Het omgekeerde ben ik nog niet tegengekomen: over een personage dat van zijn of haar geloof valt is nog geen christelijk kinderboek geschreven. Daaruit blijkt dat het de christelijke kinderboekenauteur niet uit de hand is gelopen. Ondanks de grote stroom seculiere personages. Of dankzij: want juist deze personages geven kinderboeken weer religieus ruggengraat.
Dit is deel 1 van een tweeluik. Morgen kinderboekenschrijvers Nettie Dees en Aritha Vermeulen over dit thema.
Mija en Chris
„Hebben jullie gisteren leuk gefietst?” vraagt ze. „Wij hebben niet gefietst, wij gingen naar de kerk”, zegt Mija. (…) Mija kijkt naar Chris. „Waarom was je er eigenlijk niet?” „Waar? In de kerk? Ikke?” Mija knikt. „Nee joh. Dat is niks voor mij. Daar ben ik niet goed genoeg voor.” „O, maar dan mag je er juist naar toe gaan, hoor!’ zegt Mija. „Zo”, zegt Chris.
Uit: ”De toverhazelaar” van Jeannette Donkersteeg.
Nathan, Matthanja en Mirjam
„Ha, jij bent net zo gemeen als ik!” lacht Matthanja. (…) Mirjam legt lachend het tijdschrift weer terug op de plank. Haar oog valt op Nathans bijbeltje. „Daar ben ik wel blij mee. Jij gelooft, maar ik heb er helemaal geen last van.”
Uit: ”Gaaf!” van Bram Kasse.