Gesluierd
In zijn eerste brief aan de Korinthiërs schrijft de apostel Paulus dat vrouwen, anders dan mannen, niet „met een ongedekt hoofd” dienen te bidden of profeteren (11:4-5). Het ligt voor de hand om, met Preston T. Massey uit Bloomington, aan te nemen dat Paulus in dit hoofdstuk „ondubbelzinnig hoofdbedekkingen van textiel” bedoelt. Maar met die uitleg is wel een moeilijkheid verbonden.
Massey stelt dit probleem aan de orde in Novum Testamentum (jaargang 53, 2011, aflevering 1). Als Paulus het hier heeft over de wenselijkheid van de sluier, hoe moet dan vers 15 uitgelegd worden? Daar zegt de apostel immers dat voor een vrouw „het lange haar” een „eer” en een hoofdbedekking is. Maakt het lange haar dus de sluier overbodig? Nee, zeggen sommige exegeten op grond van de context. Maar hoe zit het precies? Massey wil duidelijkheid verschaffen.
Hij pakt de kwestie aan door een reeks tekstfragmenten over de sluier te analyseren. Alle komen ze uit de Griekse cultuur. Wat de chronologie betreft gaat hij ruimhartig te werk. Van de dichter Homerus, uit de achtste eeuw voor Christus, bespreekt Massey acht passages. Daarna volgen drie teksten van de Griekse filosoof Plutarchus. Plutarchus was een jongere tijdgenoot van Paulus. Ten slotte bespreekt Massey een passage van Achilles Tatius, een Griekse romanschrijver uit de tweede eeuw.
Niet al deze getuigenissen lijken veel op te leveren voor Masseys conclusie. Zijn gevolgtrekking is dat er in de Griekse oudheid een verband bestaat tussen de sluier en schoonheid. Wanneer Paulus van het lange haar zegt dat het voor vrouwen een „eer” en een bedekking is, bedoelt hij niet dat lang haar een sluier vervangt. Het lange haar en de sluier zijn geen alternatieven. Veeleer is de sluier een „weerspiegeling of uitbreiding van lang haar”, die de schoonheid en eer daarvan versterkt.
In het Zeitschrift für evangelisches Kirchenrecht (jaargang 55, 2010, aflevering 4), een publicatie van de bekende wetenschappelijke uitgeverij Mohr Siebeck, schrijft de lutherse emeritus hoogleraar Reinhard Slenczka over het „politieke gebruik van de wet.” Het artikel heeft de kenmerken van een tijdrede: een kritische analyse, aan de hand van profeten en apostelen, van de hedendaagse toestand van kerk en theologie in de samenleving.
Slenczka brengt een veelheid van gezichtspunten naar voren die ogenschijnlijk niet direct op één noemer te brengen zijn. Zijn kritiek geldt diverse punten. De vergoddelijking van het schepsel. Een wijdverbreid relativisme dat geen onderscheid meer maakt tussen ware leer en dwaling. De vervanging van de rechtvaardiging van de zondaar door een rechtvaardiging van de zonde. Een definitie van de kerk in termen van maatschappelijk en politiek nut. Stelling 2 van de Barmer Thesen, die „het onderscheid tussen rechtvaardiging en heiliging” miskent. Het verzwijgen van Gods oordeel als een realiteit. Een dooppraktijk die weglaat wat in Markus 16:16 staat: geloof en doop zijn met de zaligheid verbonden, maar ongeloof met de verdoemenis. En zo zijn er nog meer verschijnselen waarbij Slenczka kritisch de vinger legt.
De centrale stelling is dat de teloorgang van het politieke gebruik van Gods wet laat zien dat Zijn woorden en geboden niet voor algemeen geldig worden gehouden. Dan krijgen de „krachten en machten van het natuurlijke” het voor het zeggen, binnen en buiten de kerk. Dat brengt met zich mee het gericht van God, ook over naamchristenen en „naamkerken.”
Opvattingen van de kerkvader Gregorius van Nyssa over ootmoed komen ter sprake in een artikel van Stephen Pardue van Wheaton College, Illinois, gepubliceerd in het International Journal of Systematic Theology (jaargang 13, 2011, aflevering 1). In een geschrift tegen de ariaan Eunomius belicht Gregorius de nederigheid van diverse kanten. Wij mensen kunnen onszelf en de wereld buiten ons niet doorgronden. Des te minder moeten wij ons verbeelden dat wij God zouden kunnen doorgronden. Abrahams geloof was nederig: de aartsvader erkende de beperktheid van zijn eigen denken. Nederig is ook de Bijbeluitlegger die zich binnen de grenzen van de Schrift houdt en zich niet begeeft in „speculatie over het onbekende.”
Pardue vergelijkt de nederigheid die Gregorius bepleit met hedendaagse denkers die zich bewegen in de lijn van de achttiende-eeuwse filosoof Immanuël Kant. Kant beweerde dat ”de dingen op zichzelf” niet te kennen zijn. We moeten het doen met de uiterlijke verschijnselen. Deze aanname doet de auteur denken aan Gregorius’ stelling dat mensen zichzelf en de dingen in de wereld niet kunnen doorgronden. Of Pardues vergelijking tussen zozeer verschillende gedachtewerelden veel verheldering kan bieden, lijkt de vraag. Hoewel: een vergelijking kan verschilpunten in het oog doen vallen die anders onopgemerkt bleven. Zo signaleert Pardue ook een verschil. In de kantiaanse lijn is er vooral berusting. De gregoriaanse nederigheid is echter een nederigheid die de christen verder helpt.
Aza Goudriaan is universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam. Reageren aan scribent? focus@refdag.nl