Postuum erkenning voor Sándor Márai
Titel:
”Land! Land!.. ”
Auteur: Sándor Márai, vert. Mari Alföldy
Uitgeverij: Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2002
ISBN 90 284 1955
Pagina’s: 368
Prijs: € 24,90. Hij is niet de eerste schrijver die pas na zijn dood doorbreekt. Nadat de Hongaarse schrijver Sándor Márai drie jaar geleden in Nederland onverwacht postuum succes boekte met zijn tragische liefdesromans ”Gloed” en ”De erfenis van Eszter”, verscheen eind vorig jaar een derde boek van zijn hand in het Nederlands, getiteld ”Land, land!..”
Van ”Gloed” en ”De erfenis van Eszter” werden sinds hun verschijning in 2000 in Nederland en België enkele tienduizenden exemplaren verkocht. Dat mag opvallend worden genoemd voor een schrijver van wie voor het laatst in 1934 een werk in het Nederlands werd uitgegeven. In dat jaar verscheen van zijn roman ”Idegen emberek” een vertaling in het Nederlands onder de titel ”Vreemdelingen”. Márai bleef echter -zeker buiten Hongarije- lange tijd een grote onbekende.
Daarin is de laatste jaren verandering gekomen. Met de verschijning van een aantal van zijn boeken in verschillende talen is de Hongaar -die een kleine zeventig werken in alle genres op zijn naam heeft staan- inmiddels uitgegroeid tot een schrijver die critici in Europa in één adem noemen met literaire beroemdheden als Robert Musil, Stefan Zweig en Joseph Roth. Geroemd worden vooral Márais essayistische en autobiografische geschriften.
In ”Land, land!..”, geschreven aan het begin van de jaren ’70, doet Márai verslag van zijn herinneringen aan de laatste vier jaar die hij in zijn vaderland doorbracht. Die tijdspanne omvat de Duitse bezetting van Hongarije in 1944, de ’bevrijding’ door de Russen en de eerste jaren van de communistische dictatuur.
Russen
Márai werd in 1900 in Kosice geboren, een plaats die tegenwoordig onderdeel is van de republiek Slowakije maar destijds behoorde tot de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije. Na een verblijf van 1919 tot 1928 in respectievelijk Duitsland en Frankrijk, verliet de auteur in september 1948 opnieuw vrijwillig zijn vaderland - ditmaal om er nooit meer naar terug te keren. Samen met zijn vrouw Ilona woonde hij achtereenvolgens in Zwitserland, Italië en de Verenigde Staten. Daar maakte de schrijver in 1989 met een pistoolschot een einde aan zijn leven, zich nog net bewust van het feit dat zijn werken in Hongarije zich in een groeiende belangstelling mochten verheugen.
”Land, land!..” geeft een boeiende indruk van het leven in Hongarije in een historisch interessante periode. Het verhaal begint op 18 maart 1944, de verjaardag van de auteur. Op dat moment staat Hongarije nog onder gezag van ”rijksbestuurder” Miklós Horthy, een bondgenoot van nazi-Duitsland. De nacht daarop zullen de Duitsers de macht in Boedapest overnemen. Als Márai tijdens een etentje ter gelegenheid van zijn verjaardag opmerkt dat de Hongaren maar beter met de Duitsers kunnen breken, doet een familielid van hem een wel heel bijzondere bekentenis: „Ik ben nationaal-socialist. Jij kunt dat niet begrijpen, omdat jij talent hebt. Maar ik heb geen talent, en daarom heb ik het nationaal-socialisme nodig.”
Lang staat Márai niet bij de Duitsers stil. Meer aandacht heeft hij voor de komst van de Russen in december 1944, die plunderend en rovend door Boedapest trokken en „alles meenamen wat los en vast” zat, tot aan het parket en elektriciteitsbuizen uit woningen toe. Ook mannen, vrouwen en kinderen waren in die periode niet veilig. Het was „voor Hongaarse mannen een kwestie van puur geluk als ze niet als dwangarbeiders in Russische werkkampen terechtkwamen.”
Gelovige Progressievelingen
Márai beschrijft hoe de Hongaarse communisten -opgeleid in en aangestuurd door Moskou- langzaam de macht overnamen in Hongarije. De „missionarissen van de Nieuwe Klasse” kregen al gauw een groep van zo’n 100.000 „proselieten” achter zich. Dat waren volgens Márai in de eerste plaats de „Gelovige Progressievelingen”, die geloofden in het ideaal „met de hardnekkige, kortzichtige, bekrompen koppigheid van mensen met maar één boek.” Naast deze „idioten” waren er de „cynische, rücksichtslose fellow-travellers” die meeliepen, hoewel ze terdege beseften dat het om „banditisme” ging. Zij leidden graag een „lekker leventje zonder inzet van karakter en talent.” Ten slotte waren er de „neurotische intellectuelen, die jankend stonden te dringen omdat ergens bijhoren voor hen de enige mogelijkheid was om tot rust te komen.”
De inwoners van het „verminkte” Hongarije, dat door een „vijandige macht -de feminiene, taaie Slavische kracht- bij de keel werd gegrepen”, beseften dat er niemand was, ver of dichtbij, op wie ze konden rekenen. „Ik was uit het Westen teruggekeerd en had die ijzingwekkende onverschilligheid, die aanmatigende vijandigheid en dat arrogante superioriteitsgevoel, waarmee het Westen het lot van Oost-Europa beschouwde, nog in mijn neus, in mijn zenuwgestel.” Er was geen volk in Europa „dat zo door eenzaamheid verstikt werd als de Hongaren” - linguïstisch zijn ze slechts verwant aan de Finnen.
Massaboek
Naast de beschrijving van de maatschappelijke en politieke ontwikkelingen zijn de persoonlijke overdenkingen van Márai vaak minstens zo interessant. Zo constateert de bewonderaar van de „Grote Generatie van de Franse literatuur” in 1946 -als hij weer terug is in Parijs- dat er sprake is van een „woekering van boeken.” Het „massaboek was voor de massamens niets anders meer dan een hulpmiddel, zoals vitamines, de radio of de auto. Iedereen had boeken en steeds minder mensen verwachtten van boeken een antwoord op hun vragen: ze verwachtten van boeken kennis, of vermaak, of een verrassing, een schandaal, een schreeuwerige belevenis, maar een antwoord hoopten nog weinigen te krijgen.” Het boek bevatte volgens Márai geen „Boodschap” meer, maar was slechts „communicatiemedium en koopwaar.”
Als een burger die zijn burgerzijn ervaart als een „roeping” en niet als „klassebewustzijn”, kijkt Márai in zijn werk voortdurend neer op de proleet. De mentaliteit van dit slag mensen vindt Márai onder meer terug bij de protagonisten van het nieuwe regime. Een voorbeeld daarvan is de ”Geüniformeerde Man”, die in de winter van 1945 weer op straat verscheen. „De types die in de nieuwe uniformen paradeerden, waren dezelfde als de groen- en bruinhemden uit de nazitijd. Degene die het uniform droeg was de „sadistische proleet - geen ”proletariër”, lid van de klasse van de vernederden en berooiden, maar de randfiguur: de proleet. Zo’n soort mens, die niet voelt, niet nadenkt en niet twijfelt (…).”
Het humanisme beschouwt Márai als „het grote geschenk van Europa.” Humanisme is voor hem de „menselijke maat.” Het individu bepaalt de maat en is de zin van de ontwikkeling, „als er al ontwikkeling is; als het al mogelijk is dat de mens controle uitoefent over de instincten die hij uit de grot heeft meegenomen.” Voor religie en het metafysische is er bij Márai dan ook geen enkele plaats. De mens is een „aan zichzelf overgelaten tweebenige zoogdier, dat door de wil van het blinde toeval is ontstaan in een onverschillig en vijandig universum.” „Mensen van één boek” zijn „domme fanatici”, zonder „innerlijke flexibiliteit”, met wie niet valt te discussiëren. Het „Bovennatuurlijke” ziet Márai niet anders als een „bijproduct van de natuur” en godzoekers zijn zoekers van illusies. Voor de Hongaarse auteur staan zij op één lijn met fascistische en communistische proleten.
Als tijdsdocument is Land, land!.. de moeite van het lezen waard. Ook zijn kritische beschouwing op mens en maatschappij leveren soms interessante gezichtspunten op. Wie echter op zoek is naar een antwoord op de grote vragen of de „Boodschap” -iets waarvoor de auteur zelf pleit- moet niet bij Márai zijn.