Pakistaans recht: moorden met de wet in de hand
Ze is zo langzamerhand een internationaal bekend persoon, de Pakistaanse christin Asia Bibi die vorig jaar tot de doodstraf werd veroordeeld omdat ze de islam zou hebben beledigd. Bibi wacht nog altijd op een uitspraak van het hooggerechtshof. Met haar zaak kwam het onverbiddelijke effect van Pakistans blasfemiewetten weer volop in de schijnwerpers.
Eind vorig jaar uitte de Pakistaanse journalist en cineast Beena Sarwar een noodkreet vanwege diezelfde wet. In een open brief getiteld ”Blasphemy-laws, stopping the rot”, schreef ze dat ze de herinnering aan de negen doden die waren gevallen bij aanvallen op twee dorpen bij de stad Gojra in de Punjab maar niet kon vergeten. Het geweld vond eind juli, begin augustus vorig jaar plaats en was gericht tegen christenen. Hun huizen en kerken werden in brand gestoken. De aanvallers gebruikten de wet op de godslastering als reden voor hun optreden.
Oktober vorig jaar publiceerde de Amerikaanse mensenrechtenorganisatie Freedom House een gedetailleerd rapport over de gevolgen van blasfemiewetten wereldwijd (”Impact of Blasphemy-laws on Human Rights”). Onderzoekster en juriste Jo-Anne Prud’homme beschrijft daarin de blasfemiewetten in landen zoals Algerije, Egypte, Indonesië, Maleisië en Pakistan. Ook Polen en Griekenland komen uitvoerig aan de orde. Overigens hadden Sudan en Eritrea in het rapport zeker niet hebben misstaan.
In de landen die geen onafhankelijke rechtspraak kennen en niet in de categorie democratische rechtstaat vallen, zijn blasfemiewetten funest voor met name religieuze minderheden. Maar ook andere burgers kunnen eraan ten prooi vallen, omdat iedere tegenstander hen van godslastering kan betichten.
Regeringen verdedigen blasfemiewetten door erop te wijzen dat ze er de rust en orde in hun land mee bewaren, vooral als het landen betreft waar diverse religieuze bevolkingsgroepen wonen. Verder wijzen ze erop dat ze met deze wetten de mensenrechten in hun land dienen, omdat godslastering „nu eenmaal pure discriminatie” is. De praktijk laat volgens Prud’homme juist het tegenovergestelde zien: blasfemiewetten leiden juist altijd tot schending van mensenrechten en tot meer religieus geweld. De reden is dat zulke wetten doorgaans uiterst vaag zijn geformuleerd, zodat ze met het grootste gemak willekeurig kunnen worden uitgelegd en toegepast. Zoals gezegd, is misbruik vooral in landen die het moeten stellen zonder onafhankelijke rechtspraak aan de orde van de dag. Maar ook regeringen misbruiken de wetten graag, bijvoorbeeld om de (politieke) oppositie de mond te snoeren. Individuele burgers kunnen met beschuldigingen van blasfemie hun buren of andersoortige rivalen een hak zetten en zo al of niet langslepende conflicten beslechten.
En dan zijn er nog religieuze extremisten die met een beroep op deze wetten aanvallen op religieuze minderheden rechtvaardigen en de massa ophitsen om met hen mee te doen.
Juist uit deze landen komen tal van meldingen van valse beschuldigingen van blasfemie, maar ook van oneerlijke processen, lange perioden van willekeurige detentie en marteling.
Pakistan is van deze groep landen een extreem voorbeeld, vindt Prud’homme. Grote boosdoener is sectie XV van de Pakistan Penal Code, het Pakistaanse Wetboek van Strafrecht. Daarin staan in de artikelen 295 tot en met 298 de activiteiten vermeld die als blasfemisch en dus strafbaar worden beschouwd. Ontheiliging van de Koran is er een van. Belediging van de profeet en al zijn vrouwen, zijn familie en medewerkers is een andere. Verder: misbruik van titels en beschrijvingen die zijn gereserveerd voor heilige personen en ontheiliging van heilige plaatsen. Een bizarre aanvulling vond plaats in 1986 met de toevoeging van artikel 295c, waarin „neerbuigende” of „kleinerende taal” over de profeet wordt bestraft met levenslange celstraf of de doodstraf.
In de periode 1986 tot 2006 zijn op grond hiervan in totaal 695 mensen veroordeeld, zo vermeld Prud’homme op basis van gegevens van mensenrechtenorganisaties. Onder hen waren 362 moslims, 239 waren ahmadi’s (waarover straks meer), 86 waren christen en 10 waren hindoe. Een andere bron (de krant Dawn) meldt 5000 blasfemiezaken en 964 veroordelingen in de periode 1984-2004. Tal van personen werden veroordeeld tot de doodstraf, maar nog nooit is iemand daadwerkelijk geëxecuteerd.
Nu wonen er in Pakistan 173 miljoen mensen en van hen is 97 procent moslim, waarvan het merendeel soennitisch; slechts 20 procent is sjiitisch. Onder de overige 3 procent zitten christenen, hindoes, ahmadi’s, en twee andere religieuze bewegingen, de parsi’s en de bajahai’s. Wie de aantallen veroordeelden ziet, valt het relatief grote aantal niet-moslims op.
Vooral de Ahmadi’s moeten het ontgelden. Deze aanhangers van de Ahmadiyyabeweging zien zichzelf als moslims, maar ontkennen dat Mohammed de laatste en grootste profeet is. Vervolging van de Ahmadiyyagemeenschap is in Pakistan volledig gelegaliseerd en wordt zelfs aangemoedigd door de regering. Ahmadi zíjn is al een daad van godslastering en reden om opgepakt te worden (volgens artikel 298a).
Het typeert het klimaat van onverdraagzaamheid dat in Pakistan heerst, en dat is veroorzaakt door een tientallen jaren durend proces van islamisering – van de wetgeving en van de samenleving als geheel. Het was generaal Muhammad Zia ul-Haq die daartoe de aanzet gaf toen hij in de jaren 80 van de vorige eeuw met de zogenaamde Hudood Ordinantie kwam, bedoeld om de politieke steun van radicale moslimpartijen te krijgen. Naast zware straffen voor overtredingen zoals buitenechtelijke seksuele gemeenschap, diefstal en alcoholgebruik, dook hier voor het eerst blasfemie nadrukkelijk als misdaad op.
Sindsdien is Pakistan weggedreven in de richting van onverdraagzaamheid, met ernstige gevolgen voor religieuze minderheden en voor de godsdienstvrijheid in het algemeen. Het klimaat van onverdraagzaamheid werd niet het minst gecultiveerd door moslimextremisten, met intimidaties jegens gematigde politici, maar ook tegenover rechters, politieagenten en ambtenaren die objectieve rechtspraak en eerlijk beleid wilden voeren.
Prud’homme typeert de Pakistaanse blasfemiewetten als volstrekt in tegenspraak met alle internationaal aanvaarde mensenrechten. Bovendien zorgt het Pakistaanse rechtssysteem op geen enkele manier voor procedures die misbruik voorkomen. „Wat wel of geen overtreding is, wordt overgelaten aan de religieuze voorkeur van de leden van politie en justitie. Vanwege de vage formuleringen zijn de wetten bij uitstek geschikt om ze bij alledaagse vetes te misbruiken. In 2004 mag dan zijn bepaald dat de politie vooronderzoek moet doen voordat iemand wordt gearresteerd, toch gebeurt het regelmatig dat mensen zonder zo’n vooronderzoek worden opgepakt. Lagere rechters, bang als ze zijn voor intimidaties van moslimradicalen, veroordelen vaak op basis van minimaal bewijs. Met als gevolg dat veroordeelden soms jaren in de gevangenis zitten voordat ze door een hogere rechtbank alsnog worden vrijgesproken.
Zou Pakistan gered zijn als de blasfemiewetten werden afgeschaft? Journaliste Beena Sarwar denkt van niet. „De fanatieke en verwrongen mentaliteit die in de afgelopen jaren is gecultiveerd zal niet zomaar van de ene op de andere dag zijn verdwenen”, schrijft ze. „Op de scholen zal vervolgens heel wat in kinderen en jongelui moeten worden geïnvesteerd om ze weer tot gezond denkende wezen te maken.”
Burenruzie achter godslastering
Ayub Masih werd in 1996 opgepakt en zat zes jaar vast wegens godslastering. Zijn buurman, met wie hij een conflict had, had de politie verteld dat hij Masih het boek ”Satanic Verses” van de schrijver Salman Rushdie had horen roemen. In 2002 werd hij vrijgelaten omdat was gebleken dat de buurman uit was geweest op het land van Masih en zijn familie. Masih vertelde dat tijdens zijn proces moslimextremisten schouder aan schouder in de rechtszaal zaten en luid schreeuwend hem, zijn advocaat en de rechter bedreigden. „Denk aan je familie en je kinderen”, kreeg de rechter te horen.
De Pakistaanse christen Anwar Kennet werd in 2001 opgepakt omdat hij christelijke folders had uitgedeeld en de profeet Mohammed had beledigd: hij had hem publiekelijk een valse profeet genoemd. Maar Kennet noemde zichzelf ook Jezus, en daarmee bleek overduidelijk dat hij psychisch niet toerekeningsvatbaar was. De rechter oordeelde tijdens zijn proces dat die psychische gesteldheid „niet belangrijk was” en veroordeelde hem in juli 2002 ter dood.
Parvez Masih, hoofd van een christelijke school in Sialkot, werd in 2001 opgepakt wegens blasfemie. Later bleek dat het hoofd van een naburige school daarachter zat, omdat die het niet kon hebben dat meer leerlingen Masihs school bezochten. In september 2006 weigerde politie een zaak op te nemen over vermeende diefstal door Shahid Masih en zijn collega. Onvoldoende bewijs, kreeg de aanklager te horen. Om hem toch ter wille te zijn adviseerde de politie de twee te beschuldigen van blasfemie: ze zouden religieuze boeken hebben gestolen en in brand hebben gestoken. De twee werden alsnog opgepakt. Enige tijd later kregen ze toch weer de vrijheid.
Invrijheidstelling zegt niet alles. Zo werd Anwar Masih in 2004 vrijgesproken van alle beschuldigingen van blasfemie en vrijgelaten. Toch moest hij onderduiken vanwege bedreigingen. Drie jaar later werd hij op zijn werk ontslagen. Zijn baas was door extremisten belaagd omdat hij heulde met een godslasteraar. Masih zwierf vervolgens van dorp naar dorp om aan belagers te ontkomen.