Cultuur & boeken

Historie Tweede Kamer

Wat is er boeiend aan het verleden? Dat veel dingen er zo anders aan toe gingen dan nu. Die ervaring deed Erie Tanja op toen zij een promotieonderzoek deed naar de cultuur in de Tweede Kamer tussen 1866 en 1940. „Alsof je een totaal andere wereld binnenstapt.”

20 January 2011 10:36Gewijzigd op 14 November 2020 13:22
De Tweede Kamer kreeg pas rond 1930 een microfoon en geluidsapparatuur. Tot die tijd moesten sprekers het hebben van hun eigen stemvolume. Hardhorende Kamerleden stelden zich veelal op vlak bij de aan het woord zijnde minister of parlementariër. Foto: min
De Tweede Kamer kreeg pas rond 1930 een microfoon en geluidsapparatuur. Tot die tijd moesten sprekers het hebben van hun eigen stemvolume. Hardhorende Kamerleden stelden zich veelal op vlak bij de aan het woord zijnde minister of parlementariër. Foto: min

Wat promovenda Erie Tanja-Nijlant als moderne jonge vrouw misschien wel het meest frappeerde, was de manier waarop er in de 19e-eeuwse politiek tegen ‘het zwakke geslacht’ werd aangekeken.

In 1918 trad in Nederland het eerste vrouwelijke Kamerlid aan, te weten de socialiste Suze Groeneweg. Daarvoor, maar ook nog wel daarna, stonden veel mensen sceptisch tegenover het verschijnsel vrouw in de politiek. In haar proefschrift ”Goede politiek. De parlementaire cultuur van de Tweede Kamer, 1866-1940” noemt Tanja het opmerkelijke bezwaar dat het bekende christelijk-historische Kamerlid De Savornin Lohman opperde tegen de aanwezigheid van vrouwen. „Hij vreesde dat mannen zich dan niet meer zouden laten leiden door redelijke argumenten, maar dat zij wellicht standpunten in zouden gaan nemen om bij een bepaalde vrouw in het gevlij te komen.”

Vrouwen hadden, ontdekte de vandaag in Nijmegen promoverende historica, aanvankelijk in het Kamergebouw nog een eigen koffiekamer, die in parlementaire schetsen van die tijd wel werd aangeduid als het ”kippenhok” of de ”volière”. „Bij het lezen van dit soort dingen bekroop mij sterk het gevoel dat de Britse schrijver Hartley eens verwoordde: The past is a foreign country: they do things differently there.”

Tanja richtte zich tijdens haar onderzoek op de zogeheten zachte kant van de politiek. „Over de parlementaire geschiedenis van de achterliggende twee eeuwen is al enorm veel geschreven. Vaak ging het over feiten, wetten en procedures. Een braakliggend terrein was tot nog toe de cultuur van de Tweede Kamer. Hoe gingen Kamerleden met elkaar om? Hoe keken ze aan tegen hun eigen functie en tegen het instituut van het parlement? Welke, soms onuitgesproken, vooronderstellingen hanteerden ze, welke codes golden er? De ontwikkelingen daarin heb ik, over de periode 1866 tot 1940, willen beschrijven.”

Een belangrijke bron voor haar waren de Handelingen van de Tweede Kamer. Tegelijk doemde in het raadplegen daarvan een levensgroot probleem op. „Die Handelingen zijn, vooral in de 19e eeuw, ontdaan van alle geur en kleur. Interrupties werden aanvankelijk niet genoteerd zolang de spreker in kwestie er niet op reageerde. Uitroepen van bijval of afkeuring schreven de stenografen niet op. Om die leemte op te vullen, heb ik gebruikgemaakt van allerlei andere bronnen: krantenverslagen, egodocumenten.”

Dát de debatverslagen zo sober en zakelijk zijn, zegt overigens al meteen iets over de politieke cultuur. „Het heersende idee in de 19e eeuw was dat Kamerleden als een soort van culturele elite het welzijn van de natie behartigden. Het waren mensen van een bepaalde welstand en opleiding. Zij probeerden via een rationele uitwisseling van argumenten tot besluitvorming te komen. Daarbij pasten in principe geen emoties, geen persoonlijk getinte betogen, en eigenlijk ook geen verwijzingen naar iemands geloof. Het ging, idealiter, om overtuigen op basis van inhoud.”

In die cultuur gaat aan het eind van de 19e eeuw steeds meer veranderen. „Het kiesrecht wordt uitgebreid, politieke partijen gaan een rol spelen in de democratie, nieuwe politieke stromingen en vertegenwoordigers van andere sociale klassen komen in het parlement. En daarmee verandert ook de toon van het debat en de manier van omgaan met elkaar.”

Dat begint met de nieuwe ARP-leider Kuyper. Voor hem was de Kamer niet slechts een besloten debatteerclub van conservatieve en liberale heren, maar vooral ook een podium dat hij kon gebruiken om zich te richten tot zijn achterban. „Dat leidde bij gevestigde politici tot het verwijt dat Kuyper een ”volksmenner” was. In elk geval start bij hem een ontwikkeling waarbij óvertuigen minder belangrijk wordt en gétuigen belangrijker. Die ontwikkeling werd later nog versterkt door het aantreden van socialisten en sociaaldemocraten en in het begin van de 20e eeuw door het optreden van splinterpartijen zoals de Hervormd-Gereformeerde Staatspartij en de SGP.”

Met de ARP drong behalve pathos en emotie ook religieuze taal in de Kamer door. Zo vergeleek de antirevolutionair L. W. C. Keuchenius de Tweede Kamer op zeker moment met het in de Bijbel genoemde hospitaal Bethesda. Had Bethesda vijf ziekenzalen, ook de Tweede Kamer kende vijf afdelingen „waarin ook menigte kreupelen te vinden zijn”, aldus een weinig vleiende Keuchenius. Het aantreden van Kamerleden uit het arbeidersmilieu leidde tot nog meer veranderingen. De Tweede Kamer was nu niet meer alleen vóór het volk, maar werd ook steeds meer ván het volk. Gevestigde parlementariërs moesten daar erg aan wennen. „Werden nieuwe Kamerleden bij hun aantreden gewoonlijk door de andere collega’s gefeliciteerd, bij de toetreding van meubelmaker B. H. Heldt (Liberale Unie), die door zijn simpele kostuum in het parlement wat uit de toon viel, was Keuchenius in 1885 het enige confessionele Kamerlid dat hem feliciteerde.”

Ook voor de nieuwelingen zelf viel het functioneren in de Kamer niet altijd mee. De zogeheten schadeloosstelling van zo’n 2000 gulden per jaar die zij tot begin 20e eeuw genoten, was bepaald geen vetpot. Soms verdiende een arbeider meer dan een Kamerlid. Toen de sociaaldemocraat J. A. H. Schaper in 1915 benoemd werd tot ondervoorzitter van de Kamer kreeg hij van partijgenoot H. H. van Kol geld voor het aanschaffen van een rokkostuum, wat hij anders moeilijk had kunnen betalen. „Zijn drie zoontjes vonden dit kledingstuk overigens in het geheel niet bij hem passen. Hun vader leek zo net een kelner.”

Hoe krap hun bezoldiging bemeten was, blijkt uit het voorbeeld van het CHU-Kamerlid J. A. Bakker. Hij moest wekelijks vanuit het Friese Menaldum naar Den Haag komen. Daardoor moest deze kostwinner zo zuinig leven dat hij soms geen geld meer had voor een warme maaltijd.

Dat de Kamer zijn eigen honorarium niet of nauwelijks verhoogde, had alles te maken met de in de 19e eeuw gangbare visie op het Kamerlidmaatschap. Dat was in principe voorbehouden aan de hogere klassen. Om onafhankelijk te kunnen oordelen over politieke vraagstukken dienden zij voor hun levensonderhoud niet afhankelijk te zijn van het Kamerlidmaatschap, maar hun hoofdinkomsten te halen uit iets daarnaast: hun bezit of verdiensten uit een andere functie. Waarvan volksvertegenwoordigers uit de lagere sociale klassen dus de dupe waren.

Een enkele keer had het uit arbeiderskringen afkomstig zijn een verrassend voordeel. „Schaper was in 1905 een van de weinige Kamerleden die de nieuwe minister-president Th. H. de Meester al kenden omdat hij bij hem wel eens het plafond had geverfd.”

De nieuwe Kamerleden, vooral die uit socialistische hoek, gedroegen zich, tot afgrijzen van de bestaande elite, anders dan men in Den Haag gewend was. Zo pasten zij gemakkelijk het al in de Romeinse Senaat bekende middel van obstructie toe. Hoe? „Door ellenlange redevoeringen te houden. Of door voortdurend hoofdelijke stemmingen aan te vragen. Of door met zijn allen een vergadering te verlaten zodat het minimumaantal leden, het zogeheten quorum, niet aanwezig was, waardoor geen besluitvorming kon plaatsvinden.”

De SDAP’er J. E. W. Duys wist precies hoe hij met het quorum moest spelen om zijn tegenstanders zenuwachtig te maken. „Het rooms-katholieke dagblad De Tijd meldde dat ten tijde van de behandeling van de Invaliditeitswet er op zeker moment voldoende heren in de wandelgangen liepen, maar dat deze de presentielijst niet tekenden. Pas toen de 49e had getekend kwam Duys binnen en tekende als 50e. „Flauw gedoe toch van groote menschen!” schamperde De Tijd.”

Mede n.a.v. ”Goede politiek. De parlementaire cultuur van de Tweede Kamer, 1866-1940”, Erie Tanja; uitg. Boom, Amsterdam, 2011; ISBN 978 90 85069423; 328 blz.; € 24,50.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer