Euro terug op introductiekoers
De euro is maandag tot boven zijn introductieniveau tegenover de Amerikaanse dollar teruggekeerd. In de loop van de handel op de valutamarkten in het Verre Oosten kwam de koers op 1,1712 dollar, hoger dan de startkoers van 1,16675 dollar van begin 1999. Later tijdens de handel zakte de euro weer wat weg, maar met 1,1690 dollar bleef de Europese munteenheid boven zijn officiële eerste koers.
Dat de euro ooit nog op het oude peil zou komen, leek nog niet zo lang geleden ondenkbaar. Op 26 oktober 2000 belandde de Europese munteenheid op een dieptepunt van 0,8230 dollar, 30 procent lager dan nu. Sindsdien zijn de economische verhoudingen in de wereld echter zodanig veranderd dat de euro een opmerkelijke weg terug kon maken. Vooral de renteontwikkeling gaf de munteenheid de wind in de zeilen.
In het najaar van 2000 stond het belangrijkste rentetarief in de Verenigde Staten op 6,5 procent. De Europese Centrale Bank (ECB) zat toen op 4,75 procent. Dit verschil werkte in het voordeel van de dollar, omdat beleggers en investeerders in principe de hoogste rente opzoeken.
Inmiddels zijn de rollen omgedraaid. Het stelsel van centrale banken in de VS verlaagde de rente twaalf keer om de economie te steunen, tot 1,25 procent nu. Ook het ECB-tarief ging in een aantal stappen omlaag, maar veel minder sterk, tot 2,5 procent.
Naast de rente spelen nog andere factoren een rol bij de val en opkomst van de euro, waaronder psychologische. Bij het debuut van de euro in de valutahandel op 4 januari 1999 zorgde de euforie rond de introductie voor een koersstijging tot 1,1875 dollar.
Het was meteen de laatste dag dat de waarde boven het introductiepeil lag. De geestdrift maakte snel plaats voor wantrouwen. De euro moest zich eerst maar eens bewijzen als solide wereldvaluta. Enkele ongelukkige uitspraken van ECB-president Duisenberg maakten de scepsis op de financiële markten er niet minder op.
De ECB kreeg van zowel deskundigen als leken de schuld in de schoenen geschoven van de val van de euro. Die zou geen ”harde” valuta zijn. De Europese burgers hadden daar echter weinig last van. De hardheid van een munteenheid wordt bepaald door de binnenlandse waardevastheid. De ECB zorgde er met het bewaken van haar inflatiedoelstelling voor dat het daarmee in het algemeen wel goed zat.
De externe waardevermindering van de euro zorgde wel voor ”importinflatie”, doordat buitenlandse producten duurder werden. Een gunstig effect was echter de versterking van de concurrentiepositie van de eurolanden. Die zagen hun producten juist goedkoper worden.
Nu de euro bezig is aan een krachtige opmars, is het ook weer niet goed. Bedrijven klagen steen en been over de verslechtering van hun exportpositie. Voor ondernemingen met veel belangen in de VS, zoals in Nederland Ahold en Aegon, zijn de daar verdiende dollars een stuk minder waard geworden.
Historisch gezien is de dollarkoers zeker niet extreem laag. Omgerekend in guldens staat de koers op ongeveer 1,88 gulden. Het laagste niveau ooit werd in maart 1995 bereikt, met een koers van ongeveer 1,52 gulden. De hoofdoorzaak werd toen gezien in de enorme tekorten op de begroting en de handelsbalans van de VS. Die vormen ook nu weer een belangrijke factor bij de verzwakking van de dollar.
Het tekort van de VS in de handel met het buitenland is sinds 1995 nog gegroeid, tot meer dan 40 miljard dollar per maand nu. Tot voor enkele jaren stond tegenover deze uitstroom van dollars een instroom van buitenlandse individuen en bedrijven die maar al te graag geld staken in aandelen of overnames in de VS. Maar na het inklappen van de effectenbeurzen zijn ’zekere’ beleggingen als obligaties favoriet. Daardoor komt er wegens de hogere rente meer geld naar Europa, ook al draait de economie daar stroef.
Het Amerikaanse begrotingstekort sloeg onder president Clinton om in een overschot, maar diens opvolger Bush heeft weer grote tekorten laten ontstaan. Dat heeft het vertrouwen van het buitenland, dat de Amerikaanse tekorten in wezen moet financieren, aangetast. De dollarkoers weerspiegelt dat.
In het verleden wilden de belangrijkste industrielanden nog wel eens gezamenlijke actie ondernemen bij forse veranderingen in de wisselkoersen. Toen de dollar in de jaren tachtig bijna 4 gulden waard was geworden, sloot de Groep van Zeven (G7) akkoorden om de koers omlaag te brengen en vervolgens te stabiliseren. De zeven belangrijkste industrielanden zetten dat streven kracht bij met interventies op de valutamarkten.
Dergelijke ingrepen van centrale banken op de wisselmarkten zijn door de onstuimige groei van de valutahandel steeds minder effectief geworden. In september 2000 probeerde de G7 het toch nog een keer. De poging om de euro omhoog te trekken maakte weinig indruk. De koers zakte verder weg en bereikte pas een maand later het dieptepunt.
Er zijn geen tekenen dat in de huidige situatie op korte termijn actie valt te verwachten. Duisenberg noemde het koerspeil van de euro kortgeleden „niet overdreven hoog.” Nog minder noodzaak tot ingrijpen zien de Amerikanen, die de ontwikkeling van de wisselkoersen altijd al het liefst overlieten aan de markt. De Amerikaanse minister van Financiën, John Snow, stelde eerder vast dat een lage dollar goed is voor de export van de VS.
Zaterdag zei minister Snow na afloop van een bijeenkomst van de zeven grootste industrielanden in Frankrijk dat de recente koersontwikkelingen bescheiden van aard zijn. In de slotverklaring van het overleg werd de vrij gebruikelijke verwijzing naar de wenselijkheid van stabiele wisselkoersen weggelaten. Analisten zien hierin de mogelijkheid dat de VS hun beleid van een sterke dollar voorzichtig loslaten. Een verdere koersstijging van de euro tot 1,20 dollar is volgens hen dan ook niet uit te sluiten.