Oefening in geduld
Precies een jaar geleden werd Haïti getroffen door een zware aardbeving. Schattingen over het aantal doden lopen uiteen van 230.000 tot 305.000. Na de aardbeving kwam een internationale hulpactie op gang die ongekend was qua omvang. Een kleine 10 miljard euro werd gedoneerd door tientallen rijke en minder rijke landen. Ook vanuit Nederland werd veel gegeven. Alleen al Woord en Daad en ZOA-Vluchtelingenzorg ontvingen een kleine 8 miljoen euro.
Al na enkele maanden, maar zeker nu er een jaar om is, willen veel gevers in het rijke Westen resultaten zien. Wordt mijn gift niet over de balk gegooid? Waarom zitten die mensen nog steeds massaal in verregende tenten? Steken ze zelf de handen ook wel uit de mouwen? We moeten deze vragen niet zomaar terzijde leggen.
Veelal klinkt in er de vragen ongeduld door. Mensen willen snel en klinkend resultaat zien. Alsof ontwikkelingshulp een soort Bisonlijm is: ontvet de beide delen, druppel de lijm erop, klem de beide delen twintig minuten tegen elkaar aan en u krijgt ze nooit meer los.
De werkelijkheid zit anders in elkaar. Tweede kerstdag 2004 werd de wereld opgeschrikt door de tsunami in de Indische Oceaan. Zes jaar en een paar weken later zijn er nog steeds groepen overlevenden die in opvangkampen zitten. (En even tussendoor: de vuurwerkramp in Enschede kostte in 2000 aan 23 mensen het leven. Pas in 2008 werd de herbouw van de wijk afgerond, in aanwezigheid van de koningin!)
De ramp in Haïti is nog maar een jaar geleden. En de gevolgen van die ramp zijn veel complexer dan die van de tsunami. Proberen we ons even in te denken dat Nederland het land was dat in 2004 getroffen werd door de tsunami: verwoeste dijken, weggeslagen duinen, zwaar getroffen havenstadjes, zeg maar de watersnood van 1953 en dan keer vijf. Vanuit heel Nederland stroomt de hulp toe. De infrastructuur in de rest van het land is intact en alle grote steden zijn onbeschadigd, op Den Haag na. De meeste ziekenhuizen en andere belangrijke voorzieningen zijn nog bruikbaar.
Denken we ons vervolgens in dat Nederland het land was dat op 12 januari 2009 getroffen was door de aardbeving. Den Haag ligt grotendeels plat, inclusief alle ministeries en het parlement. Balkenende zit in een tent op het Malieveld van waaruit hij orders geeft. Rotterdam is zwaar getroffen, de haven is onbruikbaar. Van Schiphol is nog maar één landingsbaan open. Want zo moeten we ons Port-au-Prince voorstellen: Den Haag, Rotterdam en Schiphol ineen. De kransslagader van het land. Ziekenhuizen verwoest, aanvoerwegen onbegaanbaar. En vervolgens komen daar nog een verschrikkelijke cholera-epidemie en door politiek geweld omgeven landelijke verkiezingen overheen.
Ga er maar aan staan. In zo’n situatie geen Bisonlijm. Voor zover geldgevers het ongeduld voelen kriebelen of zich zelfs ergeren aan (verondersteld) trage voortgang, zou het goed zijn als ze de omstandigheden meer op zich lieten inwerken. En als ze zich realiseerden hoe Haïti er nu aan toe zou zijn zonder tenten, noodhospitalen, water, sanitaire voorzieningen en tabletten tegen de cholera.
Er is echter ook een ander ongeduld, dat ik wel begrijpelijk vind. Ik bedoel nu niet zozeer het ongeduld van de hulpverleners en ontwikkelingswerkers, die zich uit de naad ploeteren om de situatie ter plekke te verbeteren. Maar ik heb het vooral over het ongeduld van vele Haïtianen die nog in tentenkampen zitten. Het is tragisch dat er rijke Haïtianen zijn die een slaatje slaan uit de noodsituatie, bijvoorbeeld door grondprijzen op te drijven voor hulporganisaties die land nodig hebben. Het is even tragisch dat de politieke elite geen leiderschap en daadkracht toont. Maar het is onvermijdelijk om de ontheemde Haïtianen in de ogen te kijken. Het leed dat daaruit straalt vraagt onmiskenbaar ongeduldig om onze inzet, om hen te helpen weer op de rails te komen. Maar het vraagt ook om een oefening in geduld. Met hulp van Boven.
De auteur is coördinator beleidsbeïnvloeding Woord en Daad. Reageren aan scribent? gedachtegoed@refdag.nl