Vasten in Voorthuizen
Vasten is een Bijbels gegeven. En bepaald niet alleen oudtestamentisch. Omdat het zich onthouden van spijzen op bepaalde dagen op den duur tot verdienstelijke werken werd verheven kwam het vasten in een verkeerd daglicht te staan. Toch hebben de reformatoren zich er niet echt tegen gekeerd. Volgens Calvijn in zijn ”Institutie” kan het goed zijn om ter wille van het algemene gebed af te zien van alle lekkernijen die het gehemelte strelen. Hij wijst er echter op dat het veel beter is geen gebruik te maken van het vasten dan het te houden vanwege valse en verdorven meningen. Calvijn ziet het vasten vooral als een levenshouding. „Het leven der vromen moet door eenvoudigheid en matigheid gematigd zijn, zodat in de gehele levensloop onafgebroken een zekere vorm van vasten zichtbaar is.”
In de Dordtse Kerkorde lezen we in artikel 66: „In tijden van oorlog, pestilentie, dure tijd, zware vervolging der kerken en andere algemene zwarigheden, zullen de dienaars der kerken de overheid bidden, dat door haar autoriteit en bevel, openbare vast- en biddagen aangesteld en geheiligd mogen worden.”
Biddagen zijn er heel wat uitgeschreven, maar waar moet men beginnen en eindigen met vasten? Het gevaar dat het tot een nieuwe wet wordt verheven is maar al te zeer aanwezig. Het valt op dat Voetius in zijn ”Praktijk der godzaligheid” wel een lans breekt voor het vasten en allerlei suggesties doet, maar toch uiterst voorzichtig is om het op te leggen.
Abraham Kuyper schreef in de Heraut: „Kunt gij tot een andere slotsom komen dan deze, dat we het dode, vormelijke vasten met angstvallige zorg hebben uitgebannen, maar dat het echte, het godsdienstige, het van God gewilde vasten schier geheel uitstierf?”
Vooral de vader van de Doleantie in Voorthuizen, mr. dr. Willem van den Bergh was een pleitbezorger van het vasten. In zijn beschrijving van de ‘reformatie’ in Voorthuizen wees zijn catechisant G. van Zeggelaar erop dat ds. Van den Bergh de leerlingen op catechisatie dictaten over het vasten voorhield die ze van buiten moesten leren. Ook hield hij een gemeenteavond over dit thema en gaf hij gemeenteleden de gelegenheid om bezwaren in te brengen tegen het vasten, die hij alle Schriftuurlijk wist te ontzenuwen.
Ds. Van den Bergh praatte niet alleen over he vasten maar praktiseerde het ook. In de tijd voordat het christelijke kabinet-Mackay (1888-1891) aantrad hield hij met zijn gezin vastendagen opdat God ons land christelijke ministers zou geven. Toetjes waren in die periode taboe. In die vastentijd kwamen op zekere dag enkele hoge heren op bezoek in de pastorie. Onder hen waren ook de beoogde ministers Keuchenius en De Savornin Lohman. Opeens klom een van de dochtertjes van ds. Van den Bergh op de knie van De Savornin Lohman. Kinderlijk vrijmoedig vroeg ze: „Hebt u ook de Heere Jezus lief, mijnheer?” Zijne excellentie antwoordde: „Waarom wou je dat zo graag weten, mijn lieve kind?” „O, ziet u, wij hebben elke week gevast en gebeden om een minister te hebben die de Heere Jezus liefheeft, en als u nu de Heere Jezus liefhebt, eten we weer pudding.”