Kunstonderwijs 17e eeuw hamert op oefening
Of je nu schilder wilde worden, beeldhouwer, architect of edelsmid, iedereen moest in de eerste plaats goed kunnen tekenen. De tekenkunst werd in de zestiende, maar vooral ook in de zeventiende eeuw beschouwd als de basis van alle beeldende kunsten.
Een schilder die niet goed kon tekenen, zou het nooit ver brengen. Maar een kunstacademie bestond niet, de kunstnijverheidsschool zou pas in de negentiende eeuw worden opgericht.
Wie kunstenaar wilde worden, moest de kunst afkijken en ging al op 12- of 13-jarige leeftijd in de leer bij een goede leermeester, die lid was van een gilde. De Vlaamse schilder Jan van Eyck leerde het vak van zijn broer Hubert. Deze Hubertus was, zo schrijft Karel van Mander in zijn ”Schilder-Boeck”, een bekwaam schilder. „Maar men weet niet bij wie Hubert het vak geleerd heeft. Het is aannemelijk dat er in dien vroegen tijd, in dien afgelegen, barren uithoek, weinig schilders noch eenig goed schilderwerk, dat als voorbeeld kon dienen, geweest zijn.”
Om de eerste beginselen van het vak onder de knie te krijgen, begonnen de leerlingen als duvelstoejager; het atelier schoonhouden, verf wrijven en mengen, kwasten reinigen. En tekenen, vooral veel tekenen, heel veel natekenen.
In het Amsterdamse Rijksmuseum is een klein prentenkabinet ingericht over de tekenlessen in de 17e eeuw. Een ets van Adriaen van Ostade toont diens atelier, waarin twee leerjongens aan het werk zijn: de één lijkt bezig met het mengen van verf; de tweede kijkt toe, een bosje penselen in de hand.
Ook een ets van Augustin Braun toont twee leerjongens. Een doopt juist zijn pen in het inktpotje, de ander wrijft verf. Verder zien we de figuren van Labor (inspanning) en Diligentia (zorgvuldigheid). Zonder die eigenschappen zou een leerjongen nooit een goed kunstenaar kunnen worden.
Om het tekenen onder de knie te krijgen, waren series prenten te koop, speciaal bedoeld om te worden gekopieerd. Binnen zo’n reeks kwamen allerlei motieven voor van makkelijk tot moeilijk. Michael Snijders vervaardigde etsen, ontleend aan de fresco’s van Michelangelo van het laatste oordeel in de Sixtijnse Kapel in Rome. De kostbare prent van de kruisafneming, door Rembrandt in 1633 gemaakt, was studiemateriaal voor de jonge Moses ter Borch.
Wie, na eindeloos kopiëren, een stapje hoger mocht klimmen op de tekenladder, ging driedimensionale voorwerpen natekenen, zoals beelden en gebouwen. Een prent van Goltzius geeft de ideale situatie weer: een jonge kunstenaar die met eigen ogen de meesterwerken van de antieke beeldhouwkunst ziet en deze natekent.
Uiteindelijk moesten leerlingen zich bekwamen in het tekenen naar levend model, zowel naakt als gekleed. In het atelier van Rembandt stonden de leerjongens beurtelings voor elkaar model. Nette dames stonden in de 17e eeuw geen model, dat was niet aan de orde. Kunstenaars huurden daarom soms prostituees in.
Op tekeningen van Rembrandt en zijn leerlingen komt regelmatig dezelfde vrouw voor die dus in het atelier van de meester moet hebben geposeerd.
Ook tekenen in de openlucht gold als nuttig en gezond. Willem Goeree, die verscheidene praktische handelingen voor kunstenaars schreef, adviseerde zijn lezers om elk jaar een paar weken op reis te gaan om buiten te werken.
Volleerd kunstenaar was je pas als je in staat was alles te tekenen, ook zonder voorbeeld. Hele taferelen moest de kunstenaar voor zijn geestesoog kunnen oproepen. En vervolgens ook op papier kunnen zetten: het tekenen van ”historien uyt de geest”. Rembrandt was er een meester in.
Vanaf het begin, het natekenen van prenten, tot aan het tekenen ”uyt de geest” lag een lange weg van studie en heel veel oefenen. Wie uiteindelijk alles uit het hoofd kon tekenen, was een volleerd meester. Maar dat haalde niet iedereen. Je had meer nodig dan alleen talent. Karel van Mander al zag verschillende soorten studenten: „Er zijn jongelui die wijl zij geen aanleg hebben, bij hun eerste pogingen om te leren schilderen gestuit worden, hoezeer ze ook hun best doen. Anderen, natuurtalenten, mislukken omdat ze rijke ouders hebben en ze teveel leven met de verwachting dat de geesel van armoede en nooddruft hen niet tot de arbeid zal drijven.” Aanleg zonder werkkracht dus. Anderen hebben wel aanleg, maar verwachten er te veel van. Zij beseffen niet dat hun aanleg moet worden ontwikkeld door hard te werken. Hun resultaten blijven dus ook achter.
„Maar zij die aan een gunstigen aanleg een ijverige leerlust paaren, plukken tenslotte vreugdevol de vruchten van voorheen verrichten arbeid.” Van Mander heeft er wel een voorbeeld bij: Cornelis Ketel, die nog maar twaalf jaar oud was toen hij zijn eerste lessen kreeg. Helaas bij een foute oom, „een middelmatig schilder, die over meer kennis en inzicht, dan over schildersgaven beschikte.”
”Iedereen moest kunnen tekenen, Tekenonderwijs in de Gouden Eeuw: van natekenen tot ‘uyt de geest’” is tot en met 28 februari te zien in het rijksmuseum te Amsterdam.