„Ons horloge loopt voor, Gods genadetijd loopt secuur gelijk”
Een christengevangene van het naziregime die vanwege zijn verzet tot de kogel was veroordeeld, zei ooit tegen zijn aanklagers: „Uw heren gaan, onze Heere komt.” Dat maakt nogal wat uit! De dictators van de wereld gaan eraan, de Heere van de wereld komt eraan.
Nou, en? reageert het gros van de mensen vandaag. En: „Zou het wel waar zijn?” klaagt ons kleingelovige hart als het door twijfel wordt bestookt, omdat Zijn komst op zich laat wachten. We zien ernaar uit, maar het uitzien valt ons lang. Waar blijft de dag van Zijn advent, wanneer Hij orde op zaken zal stellen, terreur en tirannie verdrijft, de dood verbant en tranen droogt? En wanneer zal ik het definitieve antwoord krijgen op mijn bange vraag: „Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen?”
Op Gods tijd. Die valt niet samen met onze klokkentijd. Ons horloge loopt voor. Gods genadetijd loopt secuur gelijk. Gelijk met Zijn welbehagen. Hij komt. Wie zegt dat? Dat zegt Jezus. Hij is het „Die deze dingen getuigt”, lezen we bij Johannes (Openbaring 22). De Trouwe Getuige legt een getuigenis af, een ”martyria” dat met Zijn bloed bezegeld is. Hij beweert dus niet maar wat, maar bezweert het onder ede.
Waar? „In de gemeenten”, aldus Johannes op Patmos. Dat zijn de gemeenten van destijds, onder de dreiging van Romeinse horden, en de gemeenten van vandaag, onder de druk van Godsontkenning en ontkerstening.
Hij komt eraan. Hij komt eraan te pas. Tot driemaal toe betuigt Hij het in het laatste hoofdstuk van de Bijbel. En dit drievoud zet Hij kracht bij door Zich onder drieërlei naam te kennen te geven: Wortel van David, zijn Nageslacht, de Morgenster. Een drietal namen vol bemoediging, geadresseerd aan moedeloze mensen. Wie zich in deze adressering aangesproken weet, mag zijn hart ophalen.
Jezus is dus aan het woord. „Ik ben de Wortel Davids.” De betekenis van deze beeldende benaming komen we op het spoor in Jesaja 11, waar de profeet gewag maakt van het rijsje dat voortkomt uit de „afgehouwen tronk van Isaï.” In de door Johannes gebruikte Septuaginta heette die tronk de ”wortel”. Geen boom dus, maar een wortel. Meer niet. Niets anders dan een stronk, een armzalige rest van een afgehouwen boom.
Dat is het beeld dat Jesaja gebruikt voor het davidische koningshuis. Om je ogen uit te wrijven! Want de dynastie van David was toch veeleer een machtige boom dan een knoestige stronk? Jawel. Zo was het ooit geweest, in Davids bloeitijd. Maar Jesaja ziet het profetisch voor zich: op de trouweloosheid van Zijn volk reageert de Heilige Israëls met het oordeel van de ballingschap. De laatste telgen van het koningshuis kwamen smadelijk ten val. De boom was geknot, nee: geveld.
Wie de ontzetting van dit gebeuren wil voelen, moet Psalm 89 nog eens lezen, vooral uitlezen. Eerst die uitbundig hoge tonen over de Koning Die van Israëls Heilige gegeven is, en over Gods onverbrekelijke trouw. Maar dán! De melodie zakt een volle octaaf. Een afgrondelijk ”maar”! God heeft Hem verstoten en verworpen. Het verbond tenietgedaan, de kroon ontwijd, de troon ontwricht. Het is met Davids dynastie gedaan! „Hoe lang nog?” kermt de psalmist. Datheen berijmde weleer: „Ach, waar mag de genade des ouden tijds wezen?” Wat was er nog over van die davidsboom in volle bloei? Een tronk, op sterven na dood.
Maar nu komt het! „Die stronk ben Ik”, betuigt Jezus. Die wilde Hij dus worden. Een wortel uit een dorre aarde. De minste en geringste. Geen gestalte om te begeren. Hadden dáár de eeuwen nu naar uitgezien? Toen Hij eindelijk kwam, bleek Hij niet om aan te zien (Jes. 53).
En toch, Deze was het. Een koningstelg, maar in knechtsgestalte. Om onzentwil als Smartenman gewond. Op Hem de straf die ons de vrede brengt. Om ons verruilde Hij Zijn hemelresidentie voor een aardedonkere stal. Zijn wieg was een voerbak. En 33 jaar later: Zijn diadeem een doornenkroon, Zijn troon een kruishout.
Zo droeg Hij de zonde van het voorgeslacht. Zo was Hij de telg van David. Om de doodschuld te vereffenen op Goede Vrijdag en de doodsmacht te verbreken met Pasen. Geworden uit het zaad van David, met kracht bewezen de Zoon van God te zijn.
Toen zat om zo te zeggen Zijn eerste komst erop. Het was advent geweest. Althans, de eerste. Want er volgt er nog een, de laatste. Jezus’ komen verloopt dus gefaseerd. Met Kerst verscheen Hij. Met Hemelvaart verdween Hij. Jezus ging heen. Nee, niet als de heren in de wereld. Die gaan om te vergaan. Jezus ging om op te gaan, als Davidszoon, de Zoon van God, Die eeuwig leeft, Wiens Rijk geen einde heeft. Hij ging. Niet onverrichter zake. De zaak was verricht, volbracht.
En als een lopend vuur ging en gaat de boodschap van Zijn eerste komst de wereld door, als een betrouwbaar Woord dat alle aanneming waard is, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken, van wie elk die dit gelooft de voornaamste is. In die boodschap is Hij met ons door Zijn Geest, alle dagen, de zwartste nachten inbegrepen.
Maar naar Zijn zichtbare gestalte ging Hij heen. Voorlopig. Als een interim tussen de tijden. Tot op de dag van Zijn verschijning in glorie. En tussentijds? Hij zit niet stil. Al zie je er doorgaans niets of weinig van, Hij volvoert Zijn raad. Het boek Openbaring gunt ons een geloofsblik achter de schermen, door al de scherven van de geschiedenis heen. Al kun je er door de wirwar in de wereld en in je eigen ziel vaak geen touw aan vastknopen, Hij regeert. Kruisgewijs. En Hij komt. Dat betekent dat Hij onderweg is. Gaandeweg ons tegemoet. Wélke rampen en gerichten er ook over kerk en wereld gaan, welke aanvechtingen we ook te verduren krijgen, welke kwalen ziel en lichaam ook bedreigen, Hij is in aantocht en schenkt al Zijn volgelingen de volle aandacht. Wie door het water waadt, draagt Hij uit de golven. Wie door het vuur heen moet, redt Hij uit de vlammen. In alle benauwdheden mede benauwd.
Wie naar Hem uitziet, moet niet vergeten naar Hem op te zien. Geen oog af van de Grondlegger en Voleinder van het geloof! Immers, alleen in het geloof is de wachtenstijd te harden. Totdat de dag aanlicht en de schaduwen vlieden. En dat gaat gebeuren. Gegarandeerd. Die andere naam waarmee Jezus Zich siert, staat er garant voor: de ”blinkende Morgenster”.
In het Grieks staan er drie woordjes die alle drie van een bepaald lidwoord zijn voorzien: ”de ster, de stralende, de morgenlijke”. Een beeld dus aan het sterrenrijk ontleend. Ook al heeft men van de sterrenstand niet het minste verstand, de grootste leek moet wel gefascineerd raken door de lichtglans die de morgenster uitstraalt. Dat hemellichaam is eigenlijk geen ster, maar de planeet Venus. Het unieke van Venus is dat die alleen kort na zonsondergang en vlak voor zonsopgang te zien is. In het eerste geval heet hij avondster, in het tweede morgenster.
Als morgenster fonkelt hij in alle vroegte aan de oosterkim, met de kleurschakering van de regenboog. Als een heraut die het sterven van de nacht aankondigt. Een troubadour die de doorbraak van de dag bezingt. De intocht van het licht!
Zo is Jezus. Ja, dezelfde als het Kribbekind en als de Smartenman. Geen ander. Alleen anders. Verheerlijkt. Op de breuklijn van nacht en dag, vol van licht en goddelijke glans. De heerlijkheid die de herders in de kerstnacht omscheen was er een glimp en afglans van. Maar Jezus is ermee omkranst. Nee, Hij ís het. Voorbode van het licht der eeuwigheid, de Zoon van God in Wie geen zweempje duister is.
Hoe krijgen duisterlingen die we zijn Hem in het oog? Men hoeft er niet bij nacht en ontij voor op te staan. Turen naar het oosten helpt niet. Het enige is: turen, vroeg en laat, naar het Woord van Zijn belofte. Daar staat Hij te prijken. Te preken, mag men wel zeggen. Te profeteren. Daar, in de verkondiging en overdenking van het Evangelie, daar licht Hij op en werpt de Geest Zijn schijnsel in het hart. Daar is het dat Hij ons voor ogen wordt geschilderd in de luister van Zijn lijden. Daar hebben we Zijn heerlijkheid gezien. Nimmer zou de blinkende Morgenster ons zo lief geworden zijn als Hij voor ons niet de bloedende Telg geworden was. Zo is er maar Eén.
In de luister van Zijn kruis? Jazeker. Op Golgotha is het dat Hij in een drie-urige duisternis al ons duister binnenging en uitriep: „Eli, Eli, lama…?” Daar en toen verwierf Hij het ons dat Gods verzoende gelaat ons overstraalt met vrolijkheid en licht, en dat ook wij ”mijn” mogen zeggen.
En wanneer geeft deze Morgenster Zich aan ons te kennen? Het kan niet missen: steevast tussen licht en donker, als de nacht nog niet voorbij is, je hart je aanklaagt en het nacht is in je ziel. Herinner dán die ziel eraan dat de Morgenster door Gods barmhartigheid aan de kim van het verloren bestaan verschenen is, aan hen die gezeten zijn in duisternis en schaduw van de dood. „Hoeveel zwarte nachten van bitterheid en pijn en smartelijk verwachten ons deel nog zullen zijn, toch staat in stille pracht de ster van Gods genade aan het einde van de nacht.”
Zien doen we Hem nog niet, uitzien des te meer. Weldra komt Zijn volle luister, en het laatste duister zwicht.